Direct naar content gaan

Samenvatting

A (nv) is een onroerendezaaklichaam (OZL) als bedoeld in artikel 4 Wet BRV. Op 2 januari 2018 heeft een gemeente uit hoofde van een op 20 december 2017 gesloten koopovereenkomst een derde van de aandelen in A geleverd aan X (bv; belanghebbende). In de koopovereenkomst is een antispeculatiebeding opgenomen.

De koopsom van de aandelen bedroeg € 895.000. In de commerciële jaarrekening voor het jaar 2017 van A is per het einde van dat jaar voor een bedrag van € 22.330.000 aan ter belegging gehouden onroerende zaken opgenomen. X heeft overdrachtsbelasting voldaan naar een heffingsmaatstaf van € 7.443.300, zijnde een derde van € 22.330.000.

Zij neemt in deze procedure het standpunt in dat de heffingsgrondslag voor de verschuldigde overdrachtsbelasting op grond van artikel 9, lid 5, Wet BRV gelijk is aan de betaalde koopsom voor de verkregen aandelen in A, te weten € 895.000. In dat verband stelt zij dat in de koopovereenkomst waarbij de aandelen zijn verkregen, een verkoopregulerend beding is opgenomen als bedoeld in voormeld artikellid.

De Inspecteur stelt dat voormeld artikel in dit geval weliswaar van toepassing is, gegeven het bestaan van een verkoopregulerend beding, maar voor die toepassing niet als tegenprestatie kan worden aangemerkt de verkrijgingsprijs van de aandelen in A.

Hof Amsterdam is, anders dan partijen en anders dan Rechtbank Noord-Holland, van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 9, lid 5, Wet BRV geen toepassing kan vinden.

De duiding van partijen van het antispeculatiebeding als een verkoopregulerend beding, kan het Hof niet volgen. Naar zijn bewoordingen is het beding te duiden als een in de tijd beperkte zogenoemde earn-outregeling.

Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat het beding toch zou zijn te duiden als een verkoopregulerend beding, hetgeen naar het oordeel van het Hof onjuist zou zijn, dan is het Hof van oordeel dat de Rechtbank een juist oordeel heeft gegeven, zowel wat betreft de toepassing van artikel 9, lid 5, Wet BRV, als wat betreft de omstandigheid dat aan het overeengekomen beding geen waardedrukkende factor is toe te kennen. Dat wel sprake is van enige waardedruk is met al hetgeen zij heeft gesteld door X niet aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep van X is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank wordt onder verbetering van gronden bevestigd.

Metadata

Rubriek(en)
Belastingen van rechtsverkeer
Belastingtijdvak
2018
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
15 maart 2022
Rolnummer
21/00017
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2022:1131
NLF-nummer
NLF 2022/0878
Aflevering
5 mei 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB4988
bwbr0002740&artikel=10,bwbr0002740&artikel=9&lid=5,bwbr0002740&artikel=9&lid=5

Naar de bovenkant van de pagina