RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 15 augustus 2024 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB),
de inspecteur van de Douane, kantoor Eindhoven, verweerder.
Inleiding en procesverloop
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar heeft toegepast bij het uitreiken van een uitnodiging tot betaling (utb).
Verweerder heeft op 3 juni 2022 een utb uitgereikt aan eiseres, voor een bedrag van
€ 61.761,64 aan invoerrechten en € 4.713,88 aan bijbehorende rente op achterstallen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen de utb ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld, verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiseres heeft de rechtbank verzocht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling, verweerder heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. De rechtbank heeft daarop besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling en het onderzoek gesloten.
Feiten
1. In de periode van 20 oktober 2017 tot en met 27 november 2019 zijn door en namens eiseres aangiften voor het vrije verkeer gedaan van voedingssupplementen. Naar aanleiding van een administratieve controle in de zin van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (DWU) heeft verweerder bij brief van 22 februari 2022 aan eiseres meegedeeld dat hij voornemens is een utb aan eiseres uit te reiken. Verweerder stelde zich op het standpunt dat eiseres in 73 aangiften voor het vrije verkeer de goederen verkeerd had ingedeeld, waardoor een bedrag aan verschuldigde invoerrechten van in totaal € 61.761,64 ten onrechte niet was betaald. Eiseres heeft gereageerd op het voornemen, waarna verweerder op 3 juni 2022 conform zijn voornemen de onderhavige utb aan eiseres heeft uitgereikt. De utb bedraagt in totaal € 66.475,52, zijnde € 61,761,64 aan invoerrechten en€ 4.115,83 aan rente op achterstallen.
2. Bij brief van 7 juni 2022 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de utb, omdat verweerder ten onrechte de verlengde verjaringstermijn zou hebben toegepast. Bij brief van 25 oktober 2022 heeft verweerder zijn voorlopige standpunt ten aanzien van het bezwaar en zijn voornemen het bezwaar ongegrond te verklaren aan eiseres kenbaar gemaakt. Eiseres heeft vervolgens afgezien van haar recht te worden gehoord, waarna verweerder op11 november 2022 het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Geschil en standpunten van partijen
3. In geschil is de utb voor zover deze betrekking heeft op douaneschulden die zijn ontstaan vóór 22 februari 2019. De tariefindeling is niet in geschil, het gaat uitsluitend om de toepassing van de verlengde verjaringstermijn.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat niet bij elke onjuiste aangifte de verlengde verjaringstermijn van toepassing is. Hoewel de onderhavige douaneschulden onder de werking van het DWU zijn ontstaan, is nog steeds relevant dat ten tijde van het Communautair Douanewetboek (het CDW) in artikel 7:7, tweede lid, van de Algemene douanewet (Adw) was bepaald dat de verlengde verjaringstermijn niet werd toegepast ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. Het vervallen van laatstgenoemde bepaling bij de invoering van het DWU betekent niet dat sindsdien bij elke onjuistheid de verlengde verjaringstermijn kan worden gehanteerd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet dat dit de bedoeling is geweest. De Nederlandse douane heeft na 1 mei 2016 bevestigd dat de oude lijn van vóór 1 mei 2016 zou worden voortgezet. Dat heeft de douane bijvoorbeeld gemeld in het Overleg Douane Bedrijfsleven (het ODB).
Eiseres beroept zich op het Handboek Douane, waarin (onder meer) het volgende wordt medegedeeld:
“Voor de toepassing van artikel 103, lid 2 DWU (verlengde termijn voor het mededelen van een douaneschuld in geval van een strafrechtelijk vervolgbare handeling) is de groep van mogelijke schuldenaren met ingang van 1 mei 2016 uitgebreid door het vervallen van artikel 7:7, lid 2 Adw. Voor douaneschulden die zijn ontstaan vóór 1 mei 2016 gelden nog de criteria van artikel 7:7, lid 2 Adw (oud).”
Eiseres leidt hieruit af dat alleen de groep van mogelijke schuldenaren is uitgebreid maar niet de situaties waarin de verlengde verjaringstermijn van toepassing is.
Verder betoogt eiseres dat als verweerder al het standpunt kan innemen dat de verlengde verjaringstermijn van toepassing is, hij dat pas kan doen vanaf het moment dat de wijziging van zijn standpunt duidelijk met het bedrijfsleven is gecommuniceerd, hetgeen nog steeds niet is gebeurd.
Artikel 7:7 van de Adw bevat verder niet de verplichting tot het toepassen van de verlengde verjaringstermijn maar slechts de mogelijkheid.
Verder vervalt op grond van artikel 70, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht het recht op strafvordering na drie jaar, zodat op het moment van het opleggen van de utb de aangiften die ouder waren dan drie jaar niet meer konden worden aangemerkt als strafrechtelijk vervolgbare handeling.
Een strafrechtelijk vervolgbare handeling vereist enige schuld, maar verweerder heeft geen schuld gesteld of bewezen.
Tenslotte stelt eiseres zich op het standpunt dat tariefindeling geen exacte wetenschap is en gebaseerd kan zijn op onduidelijke regelgeving. Als eiseres een pleitbaar standpunt heeft ingenomen kan geen sprake meer zijn van strafrechtelijk vervolgbaar handelen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de utb voor zover die ziet op douaneschulden waarvoor de mededelingstermijn van drie jaar was verstreken op het moment van het opleggen van de utb. Verder verzoekt eiseres om vergoeding van haar immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht.
5. Verweerder wijst erop, dat het geschil uitsluitend gaat over de toepassing van de verlengde verjaringstermijn en dat tussen eiseres en hem niet in geschil is dat de correctie van de tariefindeling op zich terecht is. Eiseres bestrijdt deze correctie niet. Het staat dus vast dat eiseres onjuiste aangiften heeft ingediend. Ook staat vast dat door deze onjuiste aangiften aanvankelijk te weinig invoerrechten zijn geheven. Er was geen sprake van een kleine onbetekenende fout, maar van een reeks van onjuiste aangiften die tot gevolg hadden dat te weinig invoerrechten werden betaald.
Artikel 7:7 van de Adw, zoals deze vanaf 1 mei 2016 luidt, is in overeenstemming met artikel 103, tweede lid, van het DWU. Dit betekent dat slechts één criterium nodig is voor de toepassing van de verlengde verjaringstermijn, namelijk een handeling die strafrechtelijk vervolgbaar was. Het doen van een onjuiste aangifte is strafbaar gesteld in artikel 10:5 van de Adw, waardoor sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling in de zin van artikel 7:7 van de Adw. Met het doen van een onjuiste aangifte wordt dus voldaan aan het criterium van artikel 7:7 van de Adw om een verlengde verjaringstermijn toe te passen.
Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2015/16, 34 409, 3) blijkt duidelijk dat de wetgever het criterium van gerichtheid op ontduiking van de rechten bij invoer, in lijn met het Snauwaert-arrest (Hof van Justitie 16 juli 2009, nrs. C-124/08 en C-125/08, ECLI:EU:C:2009:469) heeft laten vervallen.
In het Handboek Douane en de door de douane in het ODB gedane mededelingen werd juist tot uitdrukking gebracht dat de oude criteria bleven gelden voor feiten die zich hadden voorgedaan vóór 1 mei 2016, de douane heeft de wettelijke bepaling van artikel 7:7 van de Adw op de juiste manier geïnterpreteerd en toegepast.
Ook de overige argumenten van eiseres gaan voorbij aan vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over de toepassing van artikel 103 van het DWU en de voorlopers van die bepaling (Hof van Justitie 18 december 2007, C-62/06 (ZF Zefeser), ECLI:EU:C:2007:811, vanaf punt 24).
Uit dat arrest (punt 28) blijkt ook dat de kwalificatie van een handeling als “strafrechtelijk vervolgbare handeling” door de douaneautoriteiten geen vaststelling is dat daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd, maar slechts wordt verricht in het kader en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard, die uitsluitend tot doel heeft, deze autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van invoerrechten te corrigeren. Dit betekent dat verweerder geen schuld hoeft te bewijzen en dat eiseres zich niet met succes kan beroepen op een pleitbaar standpunt.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling door de rechtbank
6. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, gelezen in samenhang met artikel 22, zesde lid, van het DWU en artikel 8, eerste lid van de GVo DWU, opgeschort met een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van het voornemen tot het uitreiken van een utb. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht in overeenstemming met het nationaal recht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw werd tot 1 juli 2024 bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is.
Startdatum van de verlengde verjaringstermijn
7. De douaneschulden ter zake van de aangiften die zijn gedaan in de periode van20 oktober 2017 tot en met 27 november 2019 zijn, met inachtneming van artikel 103, derde lid, onder b, van het DWU, ten dele meer dan drie jaar en dertig dagen voorafgaand aan de datum van de utb ontstaan. De rechtbank zal beoordelen of in het geval van eiseres de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
Verruiming van de toepassing van de verlengde verjaringstermijn
8. Bij de invoering van het DWU werd de regeling voor de verlengde verjaringstermijn aangescherpt. Door het schrappen van artikel 7:7, tweede lid, van de Adw, kon de verjaringstermijn ook zonder ontduikingsoogmerk worden verlengd. Naar het oordeel van de rechtbank is de wet in formele zin duidelijk en is deze niet strijdig met het DWU. Het betreft algemene en gepubliceerde regelgeving. De rechtbank heeft eerder in deze zin geoordeeld in haar uitspraken van 20 mei 2021 (
ECLI:NL:RBNHO:2021:4292), 28 juli 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:7392), 26 oktober 2023 (
ECLI:NL:RBNHO:2023:14120), 16 januari 2024 (
ECLI:NL:RBNHO:2024:418) en 15 april 2024 (
ECLI:NL:RBNHO:2024:4794).
9. De rechtbank deelt niet het standpunt van eiseres dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om onverkort de verlengde verjaringstermijn te hanteren. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met het schrappen van het oogmerkvereiste is beoogd de kring van personen voor wie de verlengde verjaringstermijn geldt, uit te breiden, nu de jurisprudentie van het Hof van Justitie die ruimte laat (Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 10). De wetgever verwijst hier naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2019, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert), ECLI:EU:C:2009:469.
Onduidelijke communicatie door de douane
10. Eiseres bestrijdt de toepassing van de sinds 1 mei 2016 geldende verjaringstermijn met de stelling dat de douane het beleid voerde om ook na die datum alleen na te vorderen indien sprake was van een opzettelijk onjuist gedane aangifte en beroept zich daarbij op verslagen van het ODB en het Handboek Douane. Uit de door eiseres overgelegde verslagen van het ODB en aangehaalde passages uit het Handboek Douane kan niet worden afgeleid dat verweerder een beleid heeft gevoerd waarin een andere uitleg van de toepasselijke bepalingen uit de Adw wordt voorgestaan.
Beleidsvrijheid bij toepassing van artikel 7:7 van de Adw
11. Eiseres stelt terecht dat artikel 7:7 van de Adw een ‘kan-bepaling’ bevat, maar de conclusie die eiseres aan deze stelling verbindt is niet juist. HArtikel 103, tweede lid, van het DWU bepaald dat wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was, de in lid 1 vastgestelde termijn van drie jaar in overeenstemming met het nationaal recht wordt verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar. De minimale termijn op grond van de directe werkende bepaling in het DWU bedraagt dus vijf jaar, zodat van beleidsvrijheid van verweerder in de genoemde situatie geen sprake is.
Het recht op strafvordering
12. Eiseres betoogt dat geen sprake meer is van een strafrechtelijke vervolgbare handeling omdat het recht op vervolging inmiddels verjaard is. Als in de onderhavige zaak al sprake zou zijn geweest van een strafbaar feit dan betreft dit een overtreding. Op grond van artikel 70, eerste lid, onder 1, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor alle overtredingen na drie jaar, als geen sprake is geweest van stuiting of schorsing. Er is geen stuiting of schorsing geweest.
Het betoog van eiseres slaagt niet. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 (Snauwaert en Deschaumes), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, onder a, en slot, van de Adw, is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. Niet in geschil is dat eiseres goederen voor het vrije verkeer heeft aangegeven met een onjuiste goederencode. Zij heeft dus een onjuiste aangifte gedaan en daarmee is voldaan aan de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw.
Artikel 103, tweede lid, van het DWU, stelt als eis dat de handeling strafrechtelijk vervolgbaar was op het tijdstip dat zij werd verricht. Dit is dus op het moment dat eiseres een onjuiste aangifte heeft gedaan. De verjaring van het recht op vervolging doet niet af aan mogelijke toepassing van de verlengde verjaringstermijn.
Geen sprake van enige vorm van schuld
13. Opzet of schuld vormt niet een bestanddeel van de overtreding “onjuist of onvolledig doen van een op grond van de douanewetgeving onjuiste aangifte” en is dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
Dit komt niet in strijd met het Unierecht. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, en dat dus ook sprake moet zijn van schuld, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie.
14. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, onder a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4, een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan. De gevolgtrekking die eiseres maakt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016,
ECLI:NL:HR:2016:2195, namelijk dat handelen niet strafrechtelijk vervolgbaar is als er geen enkele vorm van schuld is, volgt niet uit dit arrest. Als aan de delictsomschrijving wordt voldaan, is een strafrechtelijk vervolgbare handeling verricht en daaraan doet niet af dat dat het handelen van de betrokkene zou berusten op een pleitbaar standpunt (zie r.o. 3.8.5. van dat arrest).
15. Dit overigens nog daargelaten dat eiseres, noch in bezwaar, noch in beroep haar gestelde pleitbare standpunt heeft geconcretiseerd. De enkele algemene stelling dat het indelen van goederen in de gecombineerde nomenclatuur geen exacte wetenschap is, kan daartoe niet dienen. Het voorgaande betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verlengde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, nu door eiseres onjuiste aangiften zijn gedaan.
Conclusie en gevolgen
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 7 juni 2022 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 15 augustus 2024. De redelijke termijn van twee jaar is daarom overschreden met afgerond drie maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
18. De overschrijding is toe te rekenen aan de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) dient derhalve € 500 aan eiseres te betalen.
Proceskosten en griffierecht
19. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023,
ECLI:NL:HR:2023:1526). De vergoeding van dit bedrag zal plaatsvinden door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Hetzelfde heeft te gelden voor de vergoeding van het griffierecht, omdat eiseres vóór 31 mei 2024 een verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft gedaan en de redelijke termijn op voornoemde datum reeds was overschreden (Hoge Raad 31 mei 2024,
ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.).
Beslissing
-
verklaart het beroep ongegrond;
-
veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 500;
-
veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, tot een bedrag van € 219; en
-
draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.C. Schipper, voorzitter, en mr. dr. C.A. Schreuder en mr. E.M.R. Vennekens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de douanekamer van het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Amsterdam vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.