Winstuitdeling ter grootte van afwaardering vordering op dga
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 februari 2025
Samenvatting
X (belanghebbende) is dga van A (bv). A had per 1 januari 2015 een rekening-courantvordering op X ter grootte van € 1.464.133. A heeft per 1 januari 2015 een bedrag groot € 1.064.133 van de rekening-courantvordering op de dga afgewaardeerd wegens oninbaarheid.
In de aangifte IB/PVV 2015 van X is geen inkomen uit ab aangegeven. In box 3 is per waardepeildatum 1 januari 2015 een rekening-courantschuld opgenomen ter grootte van € 1.464.133. In de aangifte is niet verzocht om een standpuntbepaling van de Inspecteur. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd. De aangifte vpb was toen nog niet in behandeling genomen.
Nadien is een navorderingsaanslag opgelegd waarbij een belastbaar inkomen uit ab in aanmerking is genomen ter grootte van de afwaardering van de rekening-courantvordering.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Ten aanzien van de winstuitdeling is het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023 (20/01589, ECLI:NL:HR:2023:26, NLF 2023/0254, met noten van Verbaarschot en Van den Hoek) relevant. Het moment van prijsgeven heeft volgens de Rechtbank in 2015 plaatsgevonden. Het motief voor het prijsgeven van de vordering is gelegen in de betrekkingen met X als aandeelhouder. De Rechtbank oordeelt dat het volledige bedrag moet worden aangemerkt als een onttrekking.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Samenvatting tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: mr. S.F. van Immerseel),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de inspecteur terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 heeft opgelegd.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 17 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende: de gemachtigde en [naam] , en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .
1.2. Van hetgeen ter zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [B.V.] (hierna: de vennootschap).
3.1. De vennootschap had per 1 januari 2015 een rekening-courantvordering op belanghebbende ter grootte van € 1.464.133.
3.2. In de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, gehouden op 4 november 2016, is de jaarrekening van de vennootschap voor 2015 vastgesteld. Verder is daarin het volgende opgenomen:
3.3. Belanghebbende heeft op 31 oktober 2016 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.971. In de aangifte is geen inkomen uit aanmerkelijk belang aangegeven. In box 3 is per waardepeildatum 1 januari 2015 een rekening-courantschuld opgenomen ter grootte van € 1.464.133. In de aangifte is niet verzocht om een standpuntbepaling van de inspecteur.
3.4. Met dagtekening 9 december 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de ingediende aangifte. Met dagtekening 27 oktober 2017 is conform de ingediende aangifte de definitieve aanslag IB/PVV 2015 via het geautomatiseerde proces opgelegd.
3.5. De aangifte vennootschapsbelasting van de vennootschap voor het jaar 2015 is ingediend op 20 april 2017. In deze aangifte is verzocht om een standpuntbepaling met betrekking tot de rekening-courant positie met belanghebbende. Deze aangifte is “uitgeworpen”.
3.6. Bij de behandeling van de aangifte vennootschapsbelasting voor 2015 is de schuldpositie van belanghebbende aan de orde gekomen. De inspecteur heeft op 6 maart 2018 verzocht om nadere informatie en vervolgens heeft uitvoerige e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de voormalige adviseur van belanghebbende en de inspecteur. Daarbij is informatie uitgewisseld met betrekking tot het besluit van de vennootschap tot afwaardering van de rekening-courantvordering.
3.7. In de e-mail van 12 juni 2018 van de voormalig adviseur van belanghebbende aan de inspecteur is, voor zover hier van belang, vermeld:
3.8. In de e-mail van 25 februari 2020 van de voormalige adviseur van belanghebbende aan de inspecteur staat, voor zover hier van belang, vermeld:
3.9. In de brief van 29 mei 2020 van de voormalige adviseur aan de inspecteur staat, voor zover hier van belang, vermeld:
3.10. In zijn brief van 12 juni 2020 heeft de inspecteur zijn voornemen bekend gemaakt voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015. Hij is van mening dat in 2015 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 1.064.133.
3.11. Met dagtekening 25 juli 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd waarin een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen ter grootte van de afwaardering van de rekening-courantvordering. Daarbij is € 42.569 aan belastingrente in rekening gebracht.
3.12. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Motivering
4. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en naar het juiste bedrag een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 heeft opgelegd. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van een nieuw feit op basis waarvan nagevorderd kan worden en of in het jaar 2015 een winstuitdeling heeft plaatsgevonden.
Nieuw feit en ambtelijk verzuim
4.1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren.
Op de inspecteur rust een zekere onderzoeksplicht. Schiet hij in dat opzicht te kort, dan begaat hij een ambtelijk verzuim en kan hij niet navorderen.
4.2. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
4.3. De rechtbank stelt voorop dat het enkele gegeven dat een verzoek om een standpuntbepaling in de aangifte Vpb ten aanzien van de rekening-courant niet maakt dat er geen sprake meer kan zijn van een nieuw feit ten aanzien van diezelfde rekening-courant in de IB. Dit betoog van belanghebbende faalt. Belanghebbende stelt daarnaast dat de uitworp van de aangifte Vpb reden voor de inspecteur was voor nader onderzoek van de aangifte IB/PVV. De rechtbank volgt deze stelling niet. De inspecteur kon bij het opleggen van de aanslag IB/PVV volstaan met het raadplegen van het dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van IB/PVV van de belastingplichtige zelf. Hij hoeft daarbij de dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen, zoals de vennootschap in dit geval, of andere belastingen, niet te raadplegen. De omstandigheid dat de inspecteur bevoegd zou zijn om zowel de aangifte IB/PVV als de aangifte Vpb te behandelen, maakt niet dat de behandelend inspecteur ook de aangifte Vpb moet raadplegen of moet worden geacht te hebben geraadpleegd.
4.4. Voorgaande is slechts anders wanneer het IB-dossier redelijkerwijs aanleiding zou geven tot nader onderzoek in een ander dossier. Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De inspecteur hoefde geen onderzoek in te stellen vanwege het verschijnen van een aanzienlijke rekening-courantschuld aan de vennootschap in de aangifte. Het komt vaker voor dat dga’s (ineens) aanzienlijke schulden aan hun vennootschap hebben en dat hierin van jaar tot jaar grote mutaties kunnen zijn.
4.5. De rechtbank neemt hier verder bij in aanmerking dat de aangifte Vpb nog niet in behandeling was genomen op het moment dat de aanslag IB/PVV werd vastgesteld. De inspecteur was daarom nog niet op de hoogte van de inhoud van de aangifte Vpb en het verzoek om een standpuntbepaling met betrekking tot de rekening-courantvordering. De omstandigheid dat een kruisje is aangevinkt in de aangifte Vpb brengt niet met zich dat de aangifte Vpb al onder de aandacht van de inspecteur had moeten zijn of moet worden geacht te zijn en dat de inspecteur kan worden verweten dat de behandeling van de aangifte IB/PVV niet is geblokkeerd.
4.6. Alles in overweging nemende is de rechtbank daarom van oordeel dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Winstuitdeling
4.7. Beide partijen zijn het er terecht over eens dat het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2023 voor het onderhavige geval relevant is. De Hoge Raad heeft in dit arrest, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
Moment van prijsgeven
4.8. De inspecteur heeft voor het belastingjaar 2015 een voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen ter grootte van de afwaardering van de rekening-courantvordering van € 1.064.133. Belanghebbende betwist het moment van “prijsgeven” als bedoeld in rechtsoverweging 3.4.3. van voormeld arrest. Hij stelt dat het begrip “prijsgeven” een formeel-juridisch criterium behelst en in 2016 heeft plaatsgevonden omdat het besluit toen pas door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders formeel is bekrachtigd.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan en terecht is uitgegaan van het jaar 2015. De rechtbank verwijst daarvoor naar de onder rechtsoverweging 3.7. tot en met 3.9. weergegeven correspondentie tussen de voormalig adviseur en de inspecteur. Daarin wordt diverse malen aangegeven dat het besluit tot afwaardering van de rekening-courantvordering in 2015 heeft plaatsgevonden. Ook staat in de onder 3.9. vermelde brief van 29 mei 2020 expliciet vermeld dat het besluit in 2015 is genomen en het feit heeft plaatsgevonden in het fiscale boekjaar 2015. Dat de Algemene Vergadering van Aandeelhouders dit besluit op 4 november 2016 heeft bekrachtigd, maakt gelet op de feiten weergegeven in de genoemde correspondentie niet dat op dat moment het besluit pas is genomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het moment van prijsgeven in 2015 heeft plaatsgevonden.
Aandeelhoudersmotieven
4.10. De Hoge Raad heeft in zijn arrest onder 3.4.3. overwogen dat sprake is van een onttrekking indien het bedrag het vermogen van de vennootschap definitief heeft verlaten doordat de vennootschap rechten die haar als crediteur toekomen, geheel of gedeeltelijk prijsgeeft op grond van de met de aandeelhouder bestaande vennootschappelijke betrekkingen. De onttrekking vindt dan plaats op het moment van dit prijsgeven. Indien de vennootschap ook zonder die betrekkingen zulke rechten zou hebben prijsgegeven, maar tot een lager bedrag, vindt slechts een onttrekking plaats voor zover het prijsgegeven bedrag dit lagere bedrag overtreft.
4.11. De bewijslast dat een onttrekking heeft plaatsgevonden rust op de inspecteur. Deze stelt in dat verband dat een onafhankelijke derde voorafgaand aan een (eventueel) prijsgeven van een vordering onderzoek had gedaan naar de kredietwaardigheid en terugbetalingscapaciteit van belanghebbende en daarover het gesprek was aangegaan met belanghebbende teneinde zijn rechten als crediteur veilig te stellen. In dit geval blijkt nergens uit dat dit heeft plaatsgevonden, waardoor het prijsgeven wel moet hebben plaatsgevonden vanwege aandeelhoudersmotieven. Gelet op de verdiencapaciteit van belanghebbende zou een onafhankelijke derde verder nooit een dergelijk bedrag hebben prijsgegeven wegens oninbaarheid. Daarmee heeft de afwaardering plaatsgevonden vanuit aandeelhoudersmotieven en vormt het volledige bedrag van € 1.064.133 een onttrekking, aldus de inspecteur.
4.12. De rechtbank overweegt dat de inspecteur uitgebreid heeft gemotiveerd waarom aandeelhoudersmotieven ten grondslag moeten hebben gelegen aan het prijsgeven van de vordering. De rechtbank is het met de inspecteur eens dat een onafhankelijke derde onderzoek zou doen naar de mogelijkheden tot terugbetaling, voordat een vordering wordt prijsgegeven. Er is echter geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat een onderzoek naar de leencapaciteit en terugbetalingscapaciteit heeft plaatsgevonden of deze mogelijkheden zijn besproken met belanghebbende. De enkele blote stelling van belanghebbende en de voormalige adviseur dat is gekeken naar de vermogenspositie van belanghebbende in privé is daartoe onvoldoende. Gelet hierop is het aannemelijk dat het motief voor het prijsgeven niet is gelegen in zakelijke redenen, maar in de betrekkingen met belanghebbende als aandeelhouder. Ook gaat de rechtbank niet mee in de stelling van belanghebbende dat de inspecteur zelfstandig onderzoek hier naar had moeten doen en niet had mogen volstaan met het stellen van vragen aan belanghebbende. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat het volledige bedrag moet worden aangemerkt als een onttrekking. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende behoeft dan geen behandeling meer.
4.13. Tussen partijen is niet in geschil dat de volledige onttrekking heeft plaatsgevonden uit de winstreserves. De rechtbank is daarom van oordeel dat het volledige bedrag van € 1.064.133 in het jaar 2015 als winstuitdeling in aanmerking kan worden genomen. Gelet op de toelichting van de voormalige adviseur (zie 3.7 tot en met 3.9) en het besluit van de AvA van 4 november 2016 acht de rechtbank ook aannemelijk dat aan het dubbele bewustheidsvereiste is voldaan. De navorderingsaanslag is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Datzelfde geldt voor de rentebeschikking waarvoor geen aparte beroepsgronden zijn aangevoerd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de rentebeschikking het bedrag van de aanslag volgt.
Immateriële schadevergoeding
4.14. Belanghebbende heeft in zijn brief van 7 augustus 2024 verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.15. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur het bezwaarschrift op 24 augustus 2020 heeft ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 17 februari 2025. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 30 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 2.500. Omdat de bezwaarfase afgerond tien maanden heeft geduurd en daarmee vier maanden te lang komt € 333 (4/30) voor rekening van de inspecteur en de rest (€ 2.167) voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 2.500.
5.1. Omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 , wat neerkomt op € 226,75. De inspecteur en de Staat moeten, ieder voor de helft, die kosten vergoeden.
5.2. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed, omdat het verzoek om immateriële schadevergoeding niet is gedaan voor het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 2.167;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 113,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 113,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, leden, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 17 februari 2025 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Metadata
Formeel belastingrecht