Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X, een vennootschap naar Nederlands recht, maakt evenals F, een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevlees, deel uit van een internationale groep. X koopt door F geproduceerd bevroren pluimveevlees aan en importeert dit in het douanegebied van de Unie, alwaar het aan andere, al dan niet verbonden entiteiten wordt doorverkocht.

De Nederlandse douaneautoriteiten hebben met X een overeenkomst inzake de wijze van berekening van de douanewaarde van de betrokken producten gesloten. Deze waarde wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen X de producten aankoopt van een andere, tot dezelfde groep behorende onderneming, vermeerderd met 15% voor de extra kosten en de winstmarge. Volgens de douaneautoriteiten is de aldus vastgestelde douanewaarde passend voor de berekening van de cif-invoerprijs met het oog op de toepassing van artikel 141 Verordening 1234/2007.

Tijdens een controle achteraf hebben de douaneautoriteiten vastgesteld dat X partijen pluimveevlees zowel aan verbonden als aan niet-verbonden entiteiten binnen de Unie heeft verkocht tegen prijzen die onder de opgegeven invoerprijs liggen. Deze prijzen lagen ook onder hun respectieve representatieve prijs. Onder analoge toepassing van artikel 4 Verordening 1484/95 hebben de douaneautoriteiten voor de betrokken goederen aanvullende invoerrechten vastgesteld op basis van het verschil tussen de relevante representatieve prijs en de reactieprijs. In het kader van een geschil hierover heeft de Hoge Raad (23 februari 2018, 15/05977, ECLI:NL:HR:2018:265, NLF 2018/0467) prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ.

A-G Szpunar geeft het HvJ in overweging de vragen van de Hoge Raad als volgt te beantwoorden:

Artikel 3, lid 2 tot en met 5, Verordening 1484/95 is ongeldig in het licht van artikel 141, lid 3, Verordening 1234/2007 en artikel 5, lid 1, onderdeel b, Overeenkomst inzake de landbouw.

Indien de douaneautoriteiten de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs in twijfel trekken, dienen zij de grondslag voor de berekening van de in artikel 141 Verordening 1234/2007 bedoelde aanvullende invoerrechten vast te stellen overeenkomstig artikel 29 tot en met 31 Verordening 2913/92.

X, gevestigd in Nederland, importeert bevroren pluimveevlees van een verbonden partij F, gevestigd in Brazilië. De wijze van berekening van de douanewaarde wordt afgekaart met de Nederlandse douaneautoriteiten. De prijs die X echter berekent aan zijn afnemers na invoer ligt beduidend lager (onder de representatieve prijs). De douaneautoriteiten stellen derhalve dat aanvullende invoerrechten geheven moeten worden. X verzet zich hiertegen, maar wordt in bezwaar en (hoger) beroep in het ongelijk gesteld. Daarop stelt X cassatieberoep in, waarna de Hoge Raad overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen.

Wederom wordt daarmee het HvJ verzocht om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de internationale handel in pluimveevlees. In het bijzonder strekt dit verzoek ertoe inzicht te verkrijgen in de wijze van heffen van aanvullende invoerrechten bij de invoer van pluimveevlees. Dit is geen novum; het HvJ verklaarde namelijk bepalingen omtrent de wijze van heffing van aanvullende invoerrechten in een eerdere zaak ongeldig wegens onverenigbaarheid met WTO-regels. Op basis van de toen geldende bepalingen gold als algemeen beginsel dat de berekening van aanvullende invoerrechten op basis van de representatieve prijs plaats moest vinden en een cif-invoerprijs slechts toepassing vond indien de importeur daarom verzocht. Daaropvolgend zijn de bepalingen aangepast.

Metadata

Rubriek(en)
Douane
Belastingtijdvak
2009
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
12 juni 2019
Rolnummer
C‑160/18
ECLI
ECLI:EU:C:2019:501
Auteur(s)
Martijn Schippers
EY/ESL/EFS
NLF-nummer
NLF 2019/1548
Aflevering
11 juli 2019
Judoreg
NFB2590

Naar de bovenkant van de pagina