Wijze van berekening aanvullende invoerrechten in sector pluimveevlees
undefined, 12 juni 2019
Samenvatting
X, een vennootschap naar Nederlands recht, maakt evenals F, een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevlees, deel uit van een internationale groep. X koopt door F geproduceerd bevroren pluimveevlees aan en importeert dit in het douanegebied van de Unie, alwaar het aan andere, al dan niet verbonden entiteiten wordt doorverkocht.
De Nederlandse douaneautoriteiten hebben met X een overeenkomst inzake de wijze van berekening van de douanewaarde van de betrokken producten gesloten. Deze waarde wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen X de producten aankoopt van een andere, tot dezelfde groep behorende onderneming, vermeerderd met 15% voor de extra kosten en de winstmarge. Volgens de douaneautoriteiten is de aldus vastgestelde douanewaarde passend voor de berekening van de cif-invoerprijs met het oog op de toepassing van artikel 141 Verordening 1234/2007.
Tijdens een controle achteraf hebben de douaneautoriteiten vastgesteld dat X partijen pluimveevlees zowel aan verbonden als aan niet-verbonden entiteiten binnen de Unie heeft verkocht tegen prijzen die onder de opgegeven invoerprijs liggen. Deze prijzen lagen ook onder hun respectieve representatieve prijs. Onder analoge toepassing van artikel 4 Verordening 1484/95 hebben de douaneautoriteiten voor de betrokken goederen aanvullende invoerrechten vastgesteld op basis van het verschil tussen de relevante representatieve prijs en de reactieprijs. In het kader van een geschil hierover heeft de Hoge Raad (23 februari 2018, 15/05977, ECLI:NL:HR:2018:265, NLF 2018/0467) prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ.
A-G Szpunar geeft het HvJ in overweging de vragen van de Hoge Raad als volgt te beantwoorden:
Artikel 3, lid 2 tot en met 5, Verordening 1484/95 is ongeldig in het licht van artikel 141, lid 3, Verordening 1234/2007 en artikel 5, lid 1, onderdeel b, Overeenkomst inzake de landbouw.
Indien de douaneautoriteiten de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs in twijfel trekken, dienen zij de grondslag voor de berekening van de in artikel 141 Verordening 1234/2007 bedoelde aanvullende invoerrechten vast te stellen overeenkomstig artikel 29 tot en met 31 Verordening 2913/92.
X, gevestigd in Nederland, importeert bevroren pluimveevlees van een verbonden partij F, gevestigd in Brazilië. De wijze van berekening van de douanewaarde wordt afgekaart met de Nederlandse douaneautoriteiten. De prijs die X echter berekent aan zijn afnemers na invoer ligt beduidend lager (onder de representatieve prijs). De douaneautoriteiten stellen derhalve dat aanvullende invoerrechten geheven moeten worden. X verzet zich hiertegen, maar wordt in bezwaar en (hoger) beroep in het ongelijk gesteld. Daarop stelt X cassatieberoep in, waarna de Hoge Raad overgaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
Wederom wordt daarmee het HvJ verzocht om een prejudiciële beslissing met betrekking tot de internationale handel in pluimveevlees. In het bijzonder strekt dit verzoek ertoe inzicht te verkrijgen in de wijze van heffen van aanvullende invoerrechten bij de invoer van pluimveevlees. Dit is geen novum; het HvJ verklaarde namelijk bepalingen omtrent de wijze van heffing van aanvullende invoerrechten in een eerdere zaak ongeldig wegens onverenigbaarheid met WTO-regels. Op basis van de toen geldende bepalingen gold als algemeen beginsel dat de berekening van aanvullende invoerrechten op basis van de representatieve prijs plaats moest vinden en een cif-invoerprijs slechts toepassing vond indien de importeur daarom verzocht. Daaropvolgend zijn de bepalingen aangepast.
BRON
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 13 juni 2019 (1)
Zaak C‑160/18
X BV
tegen
Staatssecretaris van Financiën
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
„Prejudiciële verwijzing – Eigen middelen van de Europese Unie – Navordering van aanvullende invoerrechten – Invoer van pluimveevlees – Verificatiemechanisme tot vaststelling van aanvullende invoerrechten – Wijze van berekening van aanvullende invoerrechten – Rechtmatigheid van het verificatiemechanisme”
1. Het Hof krijgt andermaal de gelegenheid om de rechtmatigheid van de Unierechtelijke bepalingen inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector pluimveevlees te onderzoeken. Net als de vorige zaak betreft de onderhavige zaak de invoer van bevroren vlees van pluimvee uit Brazilië.(2) In de vorige zaak over deze kwestie heeft het Hof de betrokken Unierechtelijke bepalingen ongeldig verklaard.(3) Deze bepalingen zijn inmiddels gewijzigd, maar er bestaan grote twijfels over de vraag of deze wijzigingen voldoende waren. Op grond van de onderhavige zaak kan deze kwestie worden opgeklaard.
2. Artikel 5, lid 1, onder b), van de Overeenkomst inzake de landbouw, die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, door de Unie aangenomen krachtens het besluit van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten(4) (hierna: „Landbouwovereenkomst”), bepaalt:
„Niettegenstaande artikel II, lid 1, onder b), van de GATT 1994 mag ieder lid voor de invoer van een landbouwproduct waarvoor de in artikel 4, lid 2, van deze overeenkomst bedoelde maatregelen zijn omgezet in een gewoon douanerecht en dat in zijn lijst met de afkorting ‚SSG' (Special Safeguard) is aangeduid als behorend tot een concessie waarvoor een beroep mag worden gedaan op het bepaalde in dit artikel, de bepalingen van de leden 4 en 5 toepassen, als:
[...]
b) de prijs waartegen dat product in het douanegebied van het lid dat de concessie verleent, kan worden ingevoerd en die is bepaald aan de hand van de cif-prijs bij invoer van de betrokken partij en is uitgedrukt in de nationale valuta van dat lid, daalt onder een reactieprijs die gelijk is aan de gemiddelde referentieprijs [...] voor het betrokken product over de periode 1986 tot en met 1988.”
3. Artikel 29, lid 1, onder d), en artikel 29, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(5) bepalen:
„1. De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:
[...]
d) koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.
2. a) Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.
[...]”
4. Artikel 30, lid 1 en lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92 bepaalt:
„1. Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daarop volgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.
2. De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:
a) de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;
[...]”
5. Artikel 220, lid 1, van deze verordening bepaalt:
„Indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, dient de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd.”
6. Artikel 141 van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening)(6) bepaalde:
„1. Bij invoer van één of meer producten van de sectoren [...] vlees van pluimvee [...] tegen het in de artikelen 135 tot en met 140 bis bedoelde recht wordt, om eventuele nadelige gevolgen van die invoer voor de communautaire markt te voorkomen of te neutraliseren, een aanvullend invoerrecht geheven indien:
a) de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau dat de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld (‚de reactieprijs’), [...]
[...]
2. Er worden geen aanvullende invoerrechten geheven als de invoer de communautaire markt niet dreigt te verstoren of de gevolgen niet in verhouding zouden staan tot het beoogde doel.
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending.
De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor dat product.”
7. De uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1234/2007 met betrekking tot de toepassing van aanvullende invoerrechten zijn vastgesteld bij verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG(7). Artikel 2 van deze verordening, in de versie die van toepassing was tot en met 11 september 2009, bepaalde:
„1. De in artikel [141, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 1234/2007] bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig berekend op basis van:
– de op de markten van derde landen toegepaste prijzen,
– de cif-invoerprijzen; in de zin van deze verordening zijn de elementen van de cif-invoerprijs: a) de fob-prijs in het land van oorsprong en b) de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap,
– de in de Gemeenschap in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde producten.
[...]
2. De lidstaten delen de Commissie elke maandag de in lid 1, tweede en derde streepje, bedoelde prijzen voor de representatieve partijen van de in bijlage II vermelde producten mee.”
8. Met ingang van 11 september 2009 is dit artikel als volgt gewijzigd:
„1. De in artikel 141, lid 3, van verordening [nr. 1234/2007] van de Raad [...] bedoelde representatieve prijzen worden regelmatig vastgesteld aan de hand van de gegevens die worden verzameld in het kader van het communautaire toezicht krachtens artikel 308 quinquies van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie [...].
[...]”
9. Artikel 3 van verordening nr. 1484/95 bepaalt:
„1. Het aanvullende invoerrecht wordt op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij vastgesteld, overeenkomstig artikel 4.
2. Wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs, dient de importeur de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
– het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk,
– de verzekeringspolis,
– de factuur,
– het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval),
– de vervoerovereenkomst,
– en, bij vervoer over zee, het cognossement.
3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie [...] bedoelde zekerheid stellen, die gelijk is aan het bedrag aan aanvullende invoerrechten dat hij zou hebben betaald indien deze berekend waren op basis van de toepasselijke representatieve prijs voor het betrokken product, zoals aangegeven in bijlage I.
4. De importeur moet binnen een maand, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is aanvaard, bewijzen dat de partij is afgezet tegen zodanige condities dat de opgegeven prijs als bedoeld in lid 2 juist is. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kan de bevoegde autoriteit echter de termijn van zes maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd.
Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.
5. Indien de bevoegde autoriteiten naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in dit artikel vastgestelde afzetcondities voor de betrokken partij niet in acht zijn genomen, innen zij de verschuldigde rechten overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van verordening (EEG) nr. 2913/92. Om te bepalen welk bedrag aan rechten moet worden geïnd, wordt rekening gehouden met een rente die loopt vanaf de datum waarop de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, tot en met de datum van de inning. De toe te passen rentevoet is die welke volgens het nationale recht voor terugvordering geldt.”
10. Met ingang van 1 mei 2010 luidt artikel 3, leden 3 en 4, van verordening nr. 1484/95 als volgt:
„3. In het in lid 2 bedoelde geval moet de importeur de in artikel 248, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 bedoelde zekerheid stellen ten belope van het verschil tussen het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de representatieve prijs van het betrokken product, en het bedrag van het aanvullend invoerrecht, berekend op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken zending.
4. De importeur moet binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de betrokken producten zijn verkocht, en uiterlijk binnen negen maanden, te rekenen vanaf de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer is geaccepteerd, bewijzen dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn. Bij niet-inachtneming van een van bovengenoemde termijnen wordt de zekerheid verbeurd. Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de importeur kunnen de bevoegde instanties echter de termijn van negen maanden met ten hoogste drie maanden verlengen.
De zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetvoorwaarden ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd. Is dat niet het geval, dan wordt de zekerheid verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten.”
11. Artikel 4 van verordening nr. 1484/95 stelt de aanvullende invoerrechten vast aan de hand van het verschil tussen de cif-invoerprijs van de betrokken partij en de reactieprijs. Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 5, lid 5, van de Landbouwovereenkomst, waarnaar wordt verwezen in punt 2 van deze conclusie.
12. X, een vennootschap naar Nederlands recht, maakt deel uit van een internationale groep vennootschappen waartoe ook F, een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevlees, behoort. X koopt door F geproduceerd bevroren pluimveevlees aan en importeert dit in het douanegebied van de Unie, alwaar het aan andere, al dan niet verbonden entiteiten wordt doorverkocht. Op de door X ingevoerde producten zijn de bepalingen van artikel 141 van verordening nr. 1234/2007 van toepassing.
13. De Nederlandse douaneautoriteiten hebben met X een overeenkomst inzake de wijze van berekening van de douanewaarde van de betrokken producten gesloten. Deze waarde wordt vastgesteld op basis van de prijs waartegen X de producten aankoopt van een andere, tot dezelfde groep behorende onderneming, vermeerderd met 15 % voor de extra kosten en de winstmarge. Volgens de douaneautoriteiten is de aldus vastgestelde douanewaarde passend voor de berekening van de cif-invoerprijs(8) met het oog op de toepassing van artikel 141 van verordening nr. 1234/2007.
14. Het hoofdgeding heeft betrekking op zendingen pluimveevlees die door X zijn ingevoerd in het douanegebied van de Unie in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010. De opgegeven cif-invoerprijs van deze producten was hoger dan de reactieprijs (en dus ook dan de representatieve prijs, die onder de reactieprijs lag). De douaneautoriteiten hebben de goederen vrijgegeven voor het vrije verkeer zonder te eisen dat daarvoor de zekerheid als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1484/95 werd gesteld of dat overeenkomstig artikel 3, lid 4, van deze verordening werd aangetoond dat de goederen verkocht waren onder condities die de juistheid van de opgegeven invoerprijs bevestigen.
15. Tijdens een controle achteraf hebben zij evenwel vastgesteld dat X de genoemde partijen pluimveevlees zowel aan verbonden als aan niet-verbonden entiteiten binnen de Unie heeft verkocht tegen prijzen die onder de opgegeven invoerprijs liggen. Deze prijzen lagen ook onder hun respectieve representatieve prijs.
16. Onder analoge toepassing van artikel 4 van verordening nr. 1484/95 hebben de douaneautoriteiten voor de betrokken goederen aanvullende invoerrechten van in totaal 2 163 793,55 EUR vastgesteld op basis van het verschil tussen de relevante representatieve prijs en de reactieprijs.
17. Het beroep dat X tegen dit besluit heeft ingediend, is zowel in eerste als in tweede aanleg afgewezen. X heeft op 24 november 2015 bij de verwijzende rechter cassatieberoep tegen de in hoger beroep gegeven uitspraak ingesteld.
18. In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Moeten de leden 2, 4 en 5, van artikel 3 van [verordening nr. 1484/95] in samenhang gelezen met artikel 141 van [verordening nr. 1234/2007] zo worden uitgelegd dat met het daarin omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, niet méér is beoogd dan te verzekeren dat aan de bevoegde autoriteiten tijdig feiten of omstandigheden met betrekking tot opeenvolgende transacties ter kennis kunnen komen die twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs en die aanleiding kunnen vormen voor nader onderzoek?
Of is een daartegenover staande opvatting juist, en moet het in de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van verordening nr. 1484/95 omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, zo worden uitgelegd dat een of meer doorverkopen door de importeur op de communautaire markt tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif-invoerprijs van de zending, verhoogd met het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer, niet voldoen aan de vereiste (afzet)condities op de communautaire markt zodat reeds daarom aanvullende rechten worden verschuldigd? Maakt het voor beantwoording van laatstbedoelde vraag verschil of de hiervoor bedoelde doorverkoop of doorverkopen door de importeur hebben plaatsgevonden tegen een prijs die lager is dan de geldende representatieve prijs? Is in dit verband van belang dat de representatieve prijs gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 op een andere wijze werd berekend dan gedurende de periode na die datum? Maakt het voor de beantwoording van deze vragen voorts uit of de afnemers in de Unie met de importeur verbonden ondernemingen zijn?
2) Als uit de beantwoording van de hiervoor onder 1 weergegeven vragen volgt dat het doorverkopen met verlies voldoende aanwijzing vormt om de opgegeven cif-invoerprijs te verwerpen, hoe dient dan de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te worden bepaald? Dient die grondslag te worden vastgesteld volgens de methoden die zijn voorgeschreven voor de bepaling van de douanewaarde in de artikelen 29 tot en met 31 van [verordening nr. 2913/92]? Of moet die grondslag uitsluitend worden vastgesteld op basis van de geldende representatieve prijs? Staat gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 aan gebruikmaking van de in die periode vastgestelde representatieve prijs artikel 141, lid 3, van [verordening nr. 1234/2007] in de weg?
3) Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat voor de verschuldigdheid van aanvullende rechten doorslaggevend is dat ingevoerde producten met verlies zijn doorverkocht op de communautaire markt en alsdan voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten de representatieve prijs als grondslag moet worden genomen, zijn de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van [verordening nr. 1484/95] dan verenigbaar met artikel 141 van [verordening nr. 1234/2007], dit in het licht van het [arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam, C‑317/99, EU:C:2001:681]?”
19. De verwijzende rechter heeft het Hof drie prejudiciële vragen voorgelegd. De derde vraag peilt naar de rechtmatigheid van artikel 3, leden 2, 4 en 5, van verordening nr. 1484/95 in het licht van artikel 141 van verordening nr. 1234/2007 en het arrest Kloosterboer Rotterdam(9). Tegen de achtergrond van dit probleem is tevens artikel 5, lid 1, onder b), van de Landbouwovereenkomst aan de orde. De derde prejudiciële vraag is door de verwijzende rechter afhankelijk gesteld van het antwoord op de eerste twee prejudiciële vragen en van de uitlegging van de hierboven genoemde bepalingen. Naar mijn mening doet de loutere formulering van deze bepalingen evenwel ernstige twijfel rijzen met betrekking tot de rechtmatigheid ervan. Derhalve zal ik bij de analyse van deze prejudiciële vragen beginnen met de derde vraag.
20. Zoals ik hierboven heb aangegeven, heeft de derde prejudiciële vraag betrekking op de geldigheid van artikel 3, leden 2, 4 en 5, van verordening nr. 1484/95 in het licht van artikel 141 van verordening nr. 1234/2007 en het hierboven genoemde arrest Kloosterboer Rotterdam. Deze bepalingen, en derhalve ook het probleem van de mogelijke strijdigheid ervan met verordening nr. 1234/2007, zijn moeilijk te begrijpen zonder terug te grijpen op hun oorspronkelijke bewoordingen en de geschiedenis van de beoordeling daarvan door het Hof.
21. De oorspronkelijke formulering van artikel 3, lid 1, eerste alinea, en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1484/95 was:
„1. De importeur kan verzoeken om vaststelling van het aanvullend recht op basis van de cif-invoerprijs van de betrokken partij, wanneer deze hoger is dan de toepasselijke in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs.
[...]
3. Wanneer niet om toepassing van lid 1 wordt verzocht, is de voor de heffing van het aanvullend recht in aanmerking te nemen invoerprijs van de betrokken partij de in artikel 2, lid 1, bedoelde representatieve prijs.”
22. Artikel 3, lid 1, tweede alinea, en artikel 3, lid 2, van de genoemde verordening bevatten toentertijd een mechanisme om de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs te controleren. De formulering daarvan was in wezen identiek aan die van het huidige artikel 3, leden 2 tot en met 5, van deze verordening.
23. De logica van deze bepalingen was derhalve vrij duidelijk. In beginsel werden er aanvullende invoerrechten geheven op basis van de representatieve prijs. In het geval van invoer tegen een prijs die hoger was dan de representatieve prijs was deze wijze van berekening van de aanvullende invoerrechten evenwel nadelig voor de importeur, aangezien het bedrag van deze rechten afhankelijk is van het verschil tussen de gehanteerde invoerprijs (in dit geval de representatieve prijs) en de reactieprijs: het te betalen bedrag van de aanvullende invoerrechten is hoger naarmate de invoerprijs verder onder de reactieprijs ligt.
24. In deze situatie is derhalve voorzien in de mogelijkheid voor de importeur om te verzoeken om toepassing van de cif-invoerprijs, dat wil zeggen de werkelijke invoerprijs, in plaats van de representatieve prijs.(10) Dit verzoek kon slechts worden ingewilligd indien aan bepaalde voorwaarden was voldaan. Ten eerste diende de importeur een aantal documenten over te leggen ter bevestiging van de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs. Ten tweede diende hij binnen een korte termijn na de verkoop van de ingevoerde goederen op de markt van de Unie te bewijzen dat deze verkoop had plaatsgevonden onder condities die de juistheid van de opgegeven prijs bevestigen. Ten derde was de importeur verplicht zekerheid te stellen die overeenkwam met het aanvullende invoerrecht dat hij had moeten betalen indien de representatieve prijs was toegepast. Indien de douaneautoriteiten van oordeel waren dat de ingevoerde goederen niet waren verkocht onder condities die de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs bevestigden, werd teruggegrepen op de algemene regel, dat wil zeggen de toepassing van de representatieve prijs, en werd de gestelde zekerheid automatisch verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende invoerrechten. Ten vijfde, tot slot, konden de douaneautoriteiten, indien zij naar aanleiding van een latere controle van oordeel waren dat niet aan de bovengenoemde voorwaarden was voldaan, achteraf de betaling van aanvullende invoerrechten verlangen naargelang van de rechten die zouden zijn vastgesteld op basis van de representatieve prijs.
25. In het arrest Kloosterboer Rotterdam(11) heeft het Hof vraagtekens geplaatst bij het algemene beginsel van de berekening van aanvullende invoerrechten op basis van de representatieve prijs, waarbij zowel artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1484/95 (algemene regel) als artikel 3, lid 1, van deze verordening (mogelijkheid om te verzoeken om toepassing van de cif-invoerprijs en verplichting om bepaalde documenten over te leggen) ongeldig zijn verklaard. Het Hof heeft met name geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 5, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 2777/75(12) duidelijk blijkt dat alleen de cif-invoerprijs als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend invoerrecht mag dienen en dat die regel geen uitzonderingen kent. Het Hof was tevens van oordeel dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen om de juistheid van de cif-invoerprijs te verifiëren.(13)
26. Het Hof heeft de genoemde bepalingen alleen beoordeeld in het licht van verordening nr. 2777/75, maar heeft benadrukt dat er aanpassingen aan deze verordening zijn aangebracht in het kader van de Landbouwovereenkomst.(14) Bovendien zij opgemerkt dat de WTO-Beroepsinstantie in haar rapport van 13 juli 1998 vraagtekens heeft geplaatst bij de wijze van berekening van de aanvullende invoerrechten als bedoeld in de oorspronkelijke formulering van artikel 3 van verordening nr. 1484/95.(15)
27. Verordening nr. 1484/95 is reeds vóór het genoemde arrest van het Hof gewijzigd bij verordening nr. 493/1999(16). Uit de overwegingen van deze verordening volgt dat artikel 3 van verordening nr. 1484/95 onverenigbaar is met de WTO-regels. Na deze wijziging bepaalt artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1484/95 dat het aanvullende invoerrecht wordt vastgesteld op basis van de cif-invoerprijs. Bovendien is lid 3 van dit artikel in zijn oorspronkelijke formulering ingetrokken.
28. Indien de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs hoger is dan de representatieve prijs, blijven evenwel alle verplichtingen van de importeur krachtens artikel 3, lid 1, tweede alinea, en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1484/95(17) in hun oorspronkelijke formulering van kracht. Deze zijn thans opgenomen in artikel 3, leden 2 tot en met 5, van deze verordening. Ook het mechanisme van de automatische verbeurte van de zekerheid voor het geval dat de importeur nalaat te bewijzen dat hij de ingevoerde goederen heeft verkocht onder condities die de juistheid van de cif-invoerprijs bevestigen, is van kracht gebleven. De douaneautoriteiten kunnen ook nog steeds achteraf vaststellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de cif-invoerprijs en overgaan tot heffing van aanvullende invoerrechten, berekend op basis van de representatieve prijs.
29. De handhaving van een mechanisme waarbij de aanvullende invoerrechten de facto automatisch worden berekend op basis van de representatieve prijs in een situatie waarin in beginsel de cif-invoerprijs zou moeten worden toegepast, lijkt niet logisch. Derhalve rijst de vraag hoe deze bepalingen moeten worden uitgelegd.
30. In haar opmerkingen in de onderhavige zaak legt de Commissie dit uit met het argument dat indien de opgegeven cif-invoerprijs hoger is dan de representatieve prijs, het vermoeden rijst dat deze prijs niet de juiste is, aangezien er in dat geval sprake zou zijn van de aankoop van de goederen tegen een prijs die boven de marktprijs ligt. Het gaat hier om een weerlegbaar vermoeden: de importeur kan de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs namelijk aantonen, op voorwaarde dat hij de ingevoerde goederen verkoopt op de markt van de Unie onder condities die door de douaneautoriteiten worden opgevat als bevestiging van deze juistheid.
31. In het andere geval worden er evenwel aanvullende invoerrechten geheven op basis van de representatieve prijs. Ter terechtzitting werd deze redenering uiteindelijk door de Commissie bevestigd. Een soortgelijke uitlegging van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 wordt door de Nederlandse regering in haar opmerkingen voorgesteld.
32. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de wijziging van artikel 3, lid 3, van de genoemde verordening, die in werking is getreden op 1 mei 2010 en krachtens welke de zekerheid niet wordt gesteld ten belope van het volledige bedrag van de aanvullende invoerrechten, berekend op basis van de representatieve prijs, maar ten belope van het verschil tussen die rechten berekend op basis van de representatieve prijs en de rechten berekend op basis van de cif-invoerprijs. In een dergelijke situatie betaalt de importeur de rechten die zijn berekend op basis van de invoerprijs(18) en wordt het verschil geïnd, hetzij door verbeurte van de zekerheid, hetzij naar aanleiding van een verificatie achteraf overeenkomstig lid 5 van dit artikel. Hier is geen sprake van een wezenlijk verschil.
33. Dit lijkt mij de enige mogelijke uitlegging van de bepalingen van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95. Het resultaat is derhalve dat wanneer de cif-invoerprijs hoger is dan de representatieve prijs, de eerstgenoemde uitsluitend de basis voor de berekening van de aanvullende invoerrechten vormt indien de importeur voldoet aan de aanvullende eisen, met name wat betreft de afzetcondities van de ingevoerde goederen. Afgezien van de bewoordingen wijkt dat maar weinig af van de situatie onder de vigeur van artikel 3 van verordening nr. 1484/95 in de door het Hof in twijfel getrokken formulering. Het enige wat ontbreekt, is de vereiste dat de importeur om toepassing van de cif-invoerprijs moet verzoeken.
34. Daarbij zij erop gewezen dat de door de importeur gestelde zekerheid overeenkomstig artikel 3, lid 4, eerste alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1484/95 ook wordt verbeurd indien hij de daarin vastgestelde termijnen om aan te tonen dat de goederen zijn verkocht tegen een prijs die de juistheid van de cif-invoerprijs bevestigt, niet in acht heeft genomen. Er is derhalve geen sprake van een analyse van de feitelijke situatie ten gronde. Een formele niet-nakoming volstaat opdat de representatieve prijs de facto als grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten wordt gehanteerd. Dat bevestigt naar mijn mening dat het mechanisme van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 in de huidige versie overeenkomt met het mechanisme dat van kracht was in de oorspronkelijke rechtssituatie die door het Hof in twijfel is getrokken.
35. Het is juist dat het Hof de onrechtmatigheid van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1484/95 in zijn oorspronkelijke formulering niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld. Het verificatiemechanisme waarin dit artikel voorzag, was evenwel een integraal onderdeel van de oorspronkelijke regeling, in het kader waarvan de aanvullende invoerrechten in beginsel op basis van de representatieve prijs werden berekend en de toepassing van de cif-invoerprijs slechts bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden mogelijk was. De handhaving van dit controlemechanisme in het nieuwe regelgevingskader houdt een verkapte handhaving van hetzelfde beginsel in, aangezien dit in de praktijk tot hetzelfde resultaat leidt.
36. Derhalve ben ik van mening dat de Commissie, door artikel 1, lid 1, eerste alinea, en artikel 1, lid 3, van verordening nr. 1484/95 in hun oorspronkelijke formulering te wijzigen of in te trekken, maar artikel 1, lid 1, tweede alinea, en artikel 1, lid 2, te behouden (met enkel de nummering gewijzigd), deze rechtshandeling niet volledig op het arrest Kloosterboer Rotterdam(19) heeft afgestemd. Bijgevolg moet artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 in de huidige formulering ongeldig worden verklaard.
37. Het is juist dat de verwijzende rechter in de derde prejudiciële vraag uitsluitend verwijst naar artikel 2, leden 2, 4 en 5, van deze verordening. Lid 3 van dit artikel, krachtens hetwelk de importeur wordt verplicht zekerheid te stellen ten belope van de aanvullende invoerrechten, berekend op basis van de representatieve prijs, vormt evenwel een integraal onderdeel van het mechanisme van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van deze verordening. Deze zekerheid zou geen reden van bestaan hebben indien de representatieve prijs niet automatisch kon worden gehanteerd als grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten. Artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 moet dus als één geheel worden beschouwd.
38. In haar opmerkingen in de onderhavige zaak merkt de Commissie op dat de verkoop van de goederen op de markt van de Unie tegen een prijs die onder de reactieprijs ligt met grote waarschijnlijkheid tot verstoringen op deze markt leidt, hetgeen op zich de instelling van aanvullende invoerrechten rechtvaardigt. Er zij evenwel op gewezen dat het ontbreken van een dreiging van verstoringen op de markt overeenkomstig artikel 141, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 reden is om af te zien van de heffing van aanvullende invoerrechten. Aan de andere kant vormt de waarschijnlijkheid ervan geen voldoende basis om dergelijke rechten op te leggen. Als basis hiervoor geldt namelijk uitsluitend de invoer van goederen tegen een cif-invoerprijs die onder de reactieprijs ligt.
39. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 in het licht van artikel 141, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 en artikel 5, lid 1, onder b), van de Landbouwovereenkomst ongeldig is.
40. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95. Mocht het Hof mijn voorstel voor een antwoord op de derde prejudiciële vraag volgen en oordelen dat deze bepalingen ongeldig zijn, dan raakt de eerste prejudiciële vraag zonder voorwerp. Hieronder zal ik de eerste prejudiciële vraag derhalve bondig bespreken.
41. Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de omstandigheid dat de importeur de ingevoerde goederen heeft verkocht tegen een prijs die onder de opgegeven cif-invoerprijs vermeerderd met de te betalen invoerrechten ligt, volstaat om deze invoerprijs in twijfel te trekken als grondslag voor de berekening van aanvullende invoerrechten.
42. Het antwoord op deze vraag vloeit voort uit de hierboven gegeven uitlegging van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95.
43. Wanneer de cif-invoerprijs lager is dan de representatieve prijs, dient de importeur in beginsel te bewijzen dat de goederen door hem zijn verkocht tegen een prijs die de juistheid van de invoerprijs bevestigt. Deze bewijzen worden beoordeeld door de douaneautoriteiten.(20) Deze beoordeling is vervolgens vatbaar voor rechterlijke toetsing. Dit is een feitelijke bevinding. Het staat aan de douaneautoriteiten om te beoordelen of en in welke mate de verkoop tegen een prijs die onder de opgegeven cif-invoerprijs ligt, de juistheid van deze invoerprijs ondermijnt. Hier is geen sprake van een automatisme. De douaneautoriteiten kunnen op basis van het geheel van de feiten vaststellen dat de opgegeven invoerprijs de juiste was, zelfs indien de goederen vervolgens tegen een lagere prijs zijn doorverkocht. Eén van de mogelijke elementen van deze beoordeling is de vergelijking van de verkoopprijs van de goederen met de representatieve prijs.
44. In weerwil van de twijfels van de verwijzende rechter hierover is de op 11 september 2009 ingevoerde wijziging van de manier waarop de representatieve prijs wordt berekend hier niet van belang. De vergelijking moet worden gebaseerd op de representatieve prijs op de dag van invoer, berekend volgens de regels die op die datum van kracht waren.
45. Voorts is er geen sprake van een automatisch effect als gevolg van het feit dat de afnemer van de goederen op de markt van de Unie verbonden is met de importeur. Dat is een omstandigheid waarmee de douaneautoriteiten rekening kunnen houden met het oog op de beoordeling van de juistheid van de opgegeven invoerprijs.
46. Het probleem van de rechtmatigheid van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 volgt niet uit het feit dat de douaneautoriteiten de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs in twijfel kunnen trekken, maar uit de gevolgen daarvan, namelijk de automatische toepassing van de representatieve prijs als grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten.
47. Dezelfde overwegingen gelden wanneer de douaneautoriteiten, zoals in het hoofdgeding, geen gebruik hebben gemaakt van de procedure als bedoeld in artikel 3, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1484/95, maar achteraf een verificatie krachtens artikel 3, lid 5, van deze verordening verrichten. Deze bepaling is van toepassing wanneer „de in dit artikel vastgestelde afzetcondities” niet in acht zijn genomen. Onder deze condities moet worden verstaan dat de importeur de goederen heeft verkocht tegen een prijs die de juistheid van de door hem opgegeven cif-invoerprijs bevestigt.
48. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de te hanteren grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten in het geval dat de douaneautoriteiten de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs verwerpen omdat hij niet met de werkelijkheid overeenstemt.
49. Volgens de letterlijke uitlegging van de bepalingen van artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening nr. 1484/95 is het antwoord op deze vraag eenvoudig, namelijk dat deze rechten moeten worden berekend op basis van de representatieve prijs.
50. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de derde prejudiciële vraag, is deze oplossing volgens mij evenwel onrechtmatig, althans voor zover daarin wordt voorzien in de automatische en definitieve toepassing van de representatieve prijs. Dit roept de vraag op over wat de douaneautoriteiten moeten doen wanneer zij twijfelen aan de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs.
51. Naar mijn mening is het antwoord op deze vraag te vinden in de algemene douanewetgeving inzake de vaststelling van de douanewaarde van goederen. Volgens artikel 29, lid 1, van verordening nr. 2913/92(21) is de douanewaarde van goederen in beginsel de transactiewaarde ervan. Dit beginsel kent evenwel een aantal uitzonderingen, onder meer indien de koper (dat wil zeggen de importeur) en de verkoper verbonden zijn, zoals in het onderhavige geval. In een dergelijke situatie zijn de douaneautoriteiten verplicht vast te stellen of het verbonden zijn invloed op de prijs heeft gehad.(22)
52. Voor het geval dat de transactiewaarde niet kan worden aangehouden voor de vaststelling van de douanewaarde stellen de artikelen 30 en 31 van verordening nr. 2913/92 alternatieve methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van goederen vast. Deze methoden zijn in overeenstemming met de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994, die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, alsmede met de Landbouwovereenkomst. Inzonderheid biedt artikel 30, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92 de mogelijkheid om de douanewaarde van goederen te bepalen op basis van de transactiewaarde van identieke goederen die zijn ingevoerd in het douanegebied van de Unie. Voor goederen waarop de bepalingen van verordening nr. 1234/2007 van toepassing zijn, blijkt de mogelijkheid te bestaan de waarde van identieke goederen vast te stellen op basis van de representatieve prijs, wat de mogelijkheid zou bieden het bedrag aan aanvullende invoerrechten op die basis te berekenen. Dit vereist evenwel passende vaststellingen door de douaneautoriteiten, waarop wordt toegezien door een rechterlijke instantie, en mag niet tot gevolg hebben dat de bewijslast bij de importeur wordt gelegd of dat automatisch de representatieve prijs in plaats van de cif-invoerprijs wordt toegepast. Met name bestaan er geen Unierechtelijke of internationaalrechtelijke bepalingen die het mogelijk maken om de door de importeur opgegeven invoerprijs af te wijzen op de loutere grond dat het product vervolgens is verkocht tegen een prijs die onder deze invoerprijs ligt. Dit kan hoogstens de basis vormen voor een controle van de juistheid van de opgegeven invoerprijs.
53. Derhalve geef ik in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat de douaneautoriteiten, indien zij de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs in twijfel trekken, de grondslag voor de berekening van de aanvullende invoerrechten als bedoeld in artikel 141 van verordening nr. 1234/2007 dienen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 29 tot en met 31 van verordening nr. 2913/92.
54. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
„1) Artikel 3, leden 2 tot en met 5, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG is ongeldig in het licht van artikel 141, lid 3, van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) en artikel 5, lid 1, onder b), van de Overeenkomst inzake de landbouw, die is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie.
2) Indien de douaneautoriteiten de juistheid van de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs in twijfel trekken, dienen zij de grondslag voor de berekening van de in artikel 141 van verordening nr. 1234/2007 bedoelde aanvullende invoerrechten vast te stellen overeenkomstig de artikelen 29 tot en met 31 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.”
1 Oorspronkelijke taal: Pools.
2 Er zijn nog andere gevallen waarin de internationale handel in pluimveevlees aanleiding heeft gegeven tot de ontwikkeling van het Unierecht; zie bijvoorbeeld arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz, C‑453/00, EU:C:2004:17.
3 Arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam, C‑317/99, EU:C:2001:681.
4 PB 1994, L 336, blz. 1.
5 PB 1992, L 302, blz. 1.
6 PB 2007, L 299, blz. 1.
7 PB 1995, L 145, blz. 47.
8 De term cif-prijs is ontleend aan de internationale handelsvoorschriften (Incoterms), gepubliceerd door de Internationale Kamer van Koophandel, en omvat de kosten van goederen, verzekeringen en vervoer (Cost, Insurance & Freight).
9 Arrest van 13 december 2001, C‑317/99, EU:C:2001:681.
10 Er zij benadrukt dat deze mogelijkheid beperkt was tot situaties waarin de cif-invoerprijs hoger was dan de representatieve prijs. In die logica was dat gerechtvaardigd aangezien de importeur er in het andere geval geen enkel belang bij had te verzoeken om toepassing van de cif-invoerprijs – de toepassing van de representatieve prijs was gunstiger voor hem.
11 Arrest van 13 december 2001, C‑317/99, EU:C:2001:681.
12 Verordening (EEG) van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector slachtpluimvee (PB 1975, L 282, blz. 77). Deze bepaling is vervangen door artikel 141, lid 3, van verordening nr. 1234/2007.
13 Arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam, C‑317/99, EU:C:2001:681, punt 30.
14 Arrest van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam, C‑317/99, EU:C:2001:681, punten 23‑25.
15 Conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Kloosterboer Rotterdam, C‑317/99, EU:C:2001:229, punten 35‑37.
16 Verordening (EG) van de Commissie van 5 maart 1999 tot wijziging van verordening nr. 1484/95 (PB 1999, L 59, blz. 15), artikel 1, lid 3.
17 Zie punt 24 supra.
18 Overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 1484/95.
19 Arrest van 13 december 2001, C‑317/99, EU:C:2001:681.
20 Dit wordt duidelijk aangegeven in artikel 3, lid 4, tweede alinea, van verordening nr. 1484/95, waarin wordt vermeld dat „[d]e zekerheid wordt vrijgegeven voor zover de bewijzen met betrekking tot de afzetcondities ten genoegen van de douaneautoriteiten zijn geleverd” (cursivering van mij).
21 Deze verordening was van kracht toen de feiten in het hoofdgeding zich hebben voorgedaan. De huidige regels inzake de vaststelling van de douanewaarde van goederen zijn vastgelegd in de artikelen 69 e.v. van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1).
22 Artikel 29, lid 2, onder a), van verordening nr. 2913/92.