X (bv; belanghebbende) exploiteert als franchisenemer een supermarkt. De Inspecteur heeft X met toepassing van artikel 95 Wfsv ingedeeld in sector 17 (Detailhandel en ambachten).
X heeft de Inspecteur verzocht haar met toepassing van artikel 5.4 Regeling Wfsv (de concernregeling) met ingang van januari 2015 in te delen in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). De Inspecteur is ervan uitgegaan dat de concernregeling van toepassing is, maar heeft de indeling in sector 17 gehandhaafd en het verzoek afgewezen.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft onder meer overwogen dat de Inspecteur de hem bij de toepassing van de concernregeling toekomende beoordelingsvrijheid op redelijke wijze heeft ingevuld door te wijzen op een consistente uitvoeringspraktijk.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Bij toepassing van de concernregeling is de hoofdregel dat de betrokken werkgevers worden ingedeeld in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren waarvoor door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat het grootste deel van het door de groep van franchisegever en franchisenemers betaalde premieplichtige loon betrekking heeft op werkzaamheden binnen sector 17.
Onder die omstandigheid zou indeling in een andere sector dan sector 17 alleen mogelijk zijn in verband met de maatschappelijke functie van de groep als geheel. Om de redenen genoemd in onderdeel 5.1 van de (gemeenschappelijke) bijlage bij de conclusies van A-G Wattel (NLF 2021/0023, met noot van Werger) zou waardering van die maatschappelijke functie niet tot indeling in een andere sector dan sector 17 hebben kunnen leiden, aldus de Hoge Raad.
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 maart 2020, nr. 18/00411, op het beroep van belanghebbende betreffende een beschikking sectorindeling voor de werknemersverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door C.E. de Jong en R.W. Smak Gregoor, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 29 oktober 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende exploiteert als franchisenemer een supermarkt. De Inspecteur heeft belanghebbende met toepassing van artikel 95 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) ingedeeld in sector 17 (Detailhandel en ambachten).
2.2. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht haar met toepassing van artikel 5.4 van de Regeling Wfsv (hierna ook: de concernregeling) met ingang van januari 2015 in te delen in sector 19 (Grootwinkelbedrijf). De Inspecteur is er vanuit gegaan dat de concernregeling van toepassing is, maar heeft de indeling in sector 17 gehandhaafd en het verzoek afgewezen.
3. Oordeel van het Hof
3.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende per 1 januari 2015 ingedeeld moet worden in sector 19.
3.2. Het Hof heeft onder meer overwogen dat de Inspecteur de hem bij de toepassing van de concernregeling toekomende beoordelingsvrijheid op redelijke wijze heeft ingevuld door te wijzen op een consistente uitvoeringspraktijk. Die praktijk houdt in dat indeling met toepassing van die regeling steeds plaatsvindt op basis van de werkzaamheden waarvoor de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan loon betalen. Een afwijking wordt alleen toegepast indien binnen een concern de grootste loonsom betrekking heeft op een hulpwerkzaamheid die niet kenmerkend is voor (de maatschappelijke functie van) de groep als geheel. Toepassing van die consistente uitvoeringspraktijk brengt mee dat belanghebbende terecht is ingedeeld in sector 17. Het is niet zo dat de werkzaamheden van de detailhandel niet kenmerkend zijn voor (de maatschappelijke functie van) de groep als geheel, aldus het Hof.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel betoogt dat de Inspecteur de concernregeling onjuist heeft toegepast. Als de Inspecteur meent dat de maatschappelijke functie van het geheel tot aansluiting in een bepaalde sector moet leiden, moet hij de werkgever (belanghebbende) indelen in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald en dat leidt in dit geval tot aansluiting bij sector 19. Het Hof heeft dat miskend. Het middel betoogt voorts dat het Hof zelfstandig had moeten beoordelen of de maatschappelijke functie van het geheel noopt tot aansluiting in sector 19. De Inspecteur heeft ten aanzien van die maatschappelijke functie geen beoordelingsvrijheid. Zou de Inspecteur die vrijheid wel hebben, dan heeft hij de grenzen daarvan overschreden, omdat hij die maatschappelijke functie niet heeft beoordeeld. In beide gevallen zou de maatschappelijke functie, bezien vanuit de fictie dat de tot de eenheid behorende bedrijven één onderneming vormen, hebben geleid tot aansluiting van belanghebbende bij sector 19, aldus het middel.
4.2.1. Het Hof heeft aan zijn oordeel dat belanghebbende met toepassing van de concernregeling terecht is ingedeeld in sector 17 ten grondslag gelegd dat die indeling volgens de inspecteur in overeenstemming was met diens consistente uitvoeringspraktijk. Die omstandigheid kan echter dat oordeel niet dragen. Voor zover het middel bedoelt hierover te klagen wordt het terecht voorgesteld. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden in verband met het navolgende.
4.2.2. Bij toepassing van de concernregeling is de hoofdregel dat de betrokken werkgevers worden ingedeeld in de sector waaronder de werkzaamheden ressorteren voor welke door de gezamenlijke werkgevers het grootste bedrag aan premieplichtig loon wordt betaald of vermoedelijk zal worden betaald. Uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt dat het grootste deel van het door de groep van franchisegever en franchisenemers betaalde premieplichtige loon betrekking heeft op werkzaamheden binnen sector 17.
Onder die omstandigheid zou indeling in een andere sector dan sector 17 alleen mogelijk zijn in verband met de maatschappelijke functie van de groep als geheel. Om de redenen genoemd in onderdeel 5.1 van de (gemeenschappelijke) bijlage bij de conclusies van de Advocaat-Generaal zou waardering van die maatschappelijke functie niet tot indeling in een andere sector dan sector 17 hebben kunnen leiden.
4.3. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.4. De slotsom is dat het beroep in cassatie ongegrond is.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.