Afkoop pensioen; te hoge uitdeling wegens ontoereikende winstreserve
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17 september 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn echtgenote zijn samen eigenaar van een (bedrijfs)pand. X is directeur enig aandeelhouder van A (bv). A heeft een pensioenverplichting jegens X.
A heeft schade geleden als gevolg van de bouwwerkzaamheden van een bouwbedrijf. Partijen hebben op 14/15 januari 2015 een vso gesloten waarin een schadevergoeding voor A is overeengekomen van € 692.062,29. De schadevergoeding is gestort op de bankrekening van X.
In geschil is de aan X opgelegde aanslag IB/PVV 2015 (inkomen uit werk en woning: € 922.339, belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 696.062 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 11.786).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt onder meer dat de aanslag tijdig is opgelegd en juist is bekendgemaakt.
De Inspecteur heeft ter zitting correcties ter zake van het row en het gebruikelijk loon laten vallen. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt daarom verminderd met € 736.062 (€ 692.062 plus € 44.000). Het beroep is reeds om deze reden gegrond.
De Inspecteur heeft ter zake van afkoop van pensioen terecht een correctie van € 317.815 aangebracht, oordeelt de Rechtbank. Op dit punt is het beroep ongegrond.
Voor het in privé ontvangen (schadevergoedings)bedrag van € 692.062 heeft de Inspecteur een uitdeling in aanmerking genomen. De Rechtbank beperkt de uitdeling tot een bedrag van € 264.691 vanwege een ontoereikende winstreserve van A. Van deze uitdeling wordt de helft toegerekend aan de echtgenote.
Al met al wordt de aanslag als volgt verminderd: inkomen uit werk en woning € 186.277; belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 132.345 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 9.826.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 4 juli 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na verliesverrekening van € 133.027) van € 922.339, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 696.062 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.786 (de aanslag).
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur revisierente van € 63.570 (revisierentebeschikking) en belastingrente van € 165.504 (de belastingrentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. Belanghebbende heeft op 9 juli 2024 verzocht de behandeling van het beroep op de zitting van 12 juli 2024 voor onbepaalde termijn te verdagen. Daarnaast heeft belanghebbende aangegeven dat, voor het geval dat aan zijn verzoek niet wordt tegemoetgekomen, zijn schrijven tevens heeft te gelden als wrakingsverzoek.
1.5. Op 10 juli 2024 heeft de rechtbank het verzoek van belanghebbende om verdaging van de zitting van 12 juli 2024 afgewezen. Op 11 juli 2023 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek.
1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 11 juli 2024 zijn wrakingsverzoek van 10 juli 2024 (ontvangen bij het cluster bestuursrecht) aangevuld.
1.7. De rechtbank heeft het beroep op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3] . Belanghebbende was niet aanwezig.
1.8. De overige beroepen van belanghebbende (zaaknummers 21/3777, 22/4227, 22/4226 en 23/3176), de beroepen van [B.V.] (zaaknummers 22/1201, 22/1205, 22/5351, 22/5352, 23/3172, 23/3174, 23/3245 tot en met 23/3251) en het beroep van [naam 1] (zaaknummer 21/5929) zijn gelijktijdig op zitting behandeld.
1.9. Van hetgeen op de zitting is besproken, is een proces-verbaal opgemaakt waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden. De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10. Belanghebbende heeft op 25 juli 2024 een brief ingediend waarin onder meer naar de ingediende brief van 11 juli 2024 wordt verwezen en waarin wederom wordt verzocht om wraking.
1.11. De wrakingskamer heeft op 15 augustus 2024 het (deels nieuwe) verzoek tot wraking van de behandelend rechter deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van deze zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek.
1.12. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt onder meer:
- of de aanslag tijdig is opgelegd;
- of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld;
- of terecht en tot het juiste bedrag revisierente in rekening is gebracht;
- of de inspecteur een dwangsom verbeurt; en
- of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke (proces)kosten.
2.1. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd en moet worden verminderd. Ook komt de rechtbank tot het oordeel dat de revisierente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht, dat de inspecteur geen dwangsom verbeurt en dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Feiten
3. Belanghebbende is gehuwd met [naam 1] (de echtgenote). Zij zijn samen eigenaar van het (bedrijfs)pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] .
3.1. Belanghebbende houdt alle aandelen in [B.V.] ( [B.V.] ) en is tevens directeur van [B.V.] . [B.V.] heeft een pensioenverplichting jegens belanghebbende. De balanswaarde daarvan bedraagt ultimo 2015 € 229.238.
3.2. [B.V.] heeft schade geleden als gevolg van de bouwwerkzaamheden van een bouwbedrijf. Na een civiele procedure jegens het bouwbedrijf en na faillissement van dat bouwbedrijf hebben partijen op 14/15 januari 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin een schadevergoeding voor [B.V.] is overeengekomen van € 692.062,29. De schadevergoeding is gestort op de bankrekening van belanghebbende.
3.3. Belanghebbende is voor het jaar 2015 uitgenodigd tot het indienen van de aangifte IB/PVV. Volgens de aangiftebrief van 28 februari 2016 moet aangifte worden gedaan vóór 1 mei 2016.
3.4. [naam 2] (belastingconsulent) heeft via de beconregeling uitstel gevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 ten name van belanghebbende. Op 21 juni 2016 heeft de Centrale administratie een brief aan de belastingconsulent gericht met als aanhef: ‘Gewijzigde inleverdatum aangifte 2015 ivm inkorten Uitstel ’. In deze brief staat onder meer, voor zover van belang, vermeld:
3.5. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 23 september 2016 een herinneringsbrief en op 4 november 2016 een aanmaningsbrief verzonden waarin is opgenomen dat aan hem uitstel voor het indienen van de aangifte 2015 IB/PVV is verleend tot 1 september 2016.
3.6. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 op 18 november 2016 ingediend. Volgens deze aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning € 1.453 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen € 9.826.
3.7. De inspecteur heeft met dagtekening 16 oktober 2018 een informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven met betrekking tot op te leggen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016. Het Hof heeft in de procedure daartegen geoordeeld dat de inspecteur de informatiebeschikking terecht heeft gegeven. Daarnaast heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, de in de informatiebeschikking gevraagde informatie aan de inspecteur te verstrekken.
3.8. Belanghebbende heeft op 8 juli 2022 aanvullende informatie over de aangifte IB/PVV 2015 aan de inspecteur verstrekt.
3.9. [B.V.] heeft tot aan de Hoge Raad procedures gevoerd over de aan haar voor het jaar 2015 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof in stand gelaten. Het Hof heeft, voor zover van belang, over de in 3.2 vermelde schadevergoeding in rechtsoverweging 5.6.3 geoordeeld:
3.10. Bij brief van 13 oktober 2022 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat het verloop van de rekening courant met [B.V.] nog steeds niet duidelijk is. Tevens heeft hij toegelicht op welke onderdelen van de ingediende aangifte IB/PVV 2015 zal worden gecorrigeerd.
3.11. Bij brief van 1 december 2022 heeft de inspecteur aangekondigd op de volgende onderdelen van de ingediende aangifte af te gaan wijken:
Inkomen uit werk en woning:
- Gebruikelijk loon € 44.000
- Afkoop pensioen € 317.851
- Resultaat uit overige werkzaamheid € 692.062
Inkomen uit aanmerkelijk belang:
- Uitdeling € 692.062
Sparen en beleggen:
- Waardecorrectie pand [adres 1] € 49.000
Daarnaast heeft de inspecteur aangegeven dat deze afwijkingen tot de volgende berekeningen leiden:
3.12. Met dagtekening 7 januari 2023 heeft de inspecteur de aanslag overeenkomstig het gestelde in de brief van 1 december 2022 opgelegd. Op het aanslagbiljet staat als toezendadres:
[adres 2]
[postcode] [plaats]
3.13. Belanghebbende heeft in zijn brief van 10 februari 2023, op dezelfde dag ontvangen door de inspecteur, voor zover van belang, geschreven:
3.14. Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De inspecteur heeft de ingebrekestelling op 21 juni 2023 ontvangen. De inspecteur heeft op 4 juli 2023 uitspraak op bezwaar gedaan.
Overwegingen
Afwijzing verdagingsverzoek
4. De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beslissing om de zitting al dan niet uit te stellen, rekening houdt met verschillende belangen, waaronder die van alle bij de procedure betrokken partijen, alsook het belang van een goede rechtspleging die is gediend met een voortvarende behandeling van de zaak.
4.1. Na een uitnodiging voor de zitting moet een verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting zo mogelijk schriftelijk, onder aanvoering van gewichtige redenen en tijdig, worden ingediend. Onder tijdig wordt verstaan: zo spoedig mogelijk na ontvangst van de uitnodiging of zo spoedig mogelijk nadat van de tot uitstel vragende omstandigheid is gebleken. De gewichtige redenen worden afgewogen tegen het maatschappelijke belang van een doelmatige voortgang van het behandelen van beroepszaken.
4.2. De uitnodigingsbrief voor de zitting van 12 juli 2024 is met dagtekening 28 mei 2024 naar partijen verzonden. Op 9 juli 2024 heeft belanghebbende verzocht alle beroepen tot nader order aan te houden. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat door de instrumentele collusie van de rechtspraak zijn elementaire rechten zijn geschonden. Hem is daarmee het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter ontnomen. Door de gedragingen van de Belastingdienst en de rechtspraak is aan belanghebbende ernstige schade toegebracht, waardoor hij niet in staat is om de terechtzittingen van vrijdag 12 juli 2024 bij te wonen.
4.3. De rechtbank heeft op 10 juli 2024 beslist dat het verzoek (tot verdaging tot nader order) niet voor toewijzing in aanmerking komt. Die beslissing is op dezelfde dag per gewone en aangetekende post naar belanghebbende verzonden. Daarnaast is een afschrift van die beslissing op 11 juli 2024 door een koerier in de brievenbus van belanghebbende gedeponeerd. De rechtbank heeft bij haar beslissing overwogen dat het verzoek zeer kort voor de zitting is gedaan en dat daarbij niet is onderbouwd waarom het verzoek niet eerder had kunnen worden gedaan. Tevens heeft belanghebbende op geen enkele wijze aangetoond dat door toedoen van de rechtbank (en de Belastingdienst) zijn elementaire rechten zijn geschonden en dat hij daardoor ernstige schade heeft geleden met als gevolg dat hij daarom de zittingen niet zou kunnen bijwonen. Gelet hierop heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er tijdig en om gewichtige redenen om uitstel is verzocht. Daar komt in dit geval nog bij dat belanghebbende om uitstel voor onbepaalde tijd heeft verzocht hetgeen in de weg staat aan een doelmatige procesgang.
Wrakingsverzoeken
4.4. De beslissing van de wrakingskamer van 11 juli 2024 is op dezelfde dag door een koerier, na tevergeefs te hebben aangebeld, in de brievenbus van belanghebbende achtergelaten. Belanghebbende heeft daarna, om 22.18 uur, langs digitale weg aanvullende gronden voor wraking ingediend. Dit stuk is niet ingediend bij het portaal belastingrecht maar bij het portaal van “klassiek” bestuursrecht en is in de loop van 12 juli 2024 doorgezet naar de griffie van belastingrecht. Daar is het op maandag 15 juli 2024 in behandeling genomen.
4.5. Vanaf het moment dat een wrakingsverzoek wordt ingediend, mag de rechter met betrekking tot de in geschil zijnde zaken geen enkele werkzaamheid meer verrichten (totdat op het wrakingsverzoek is beslist). Echter, omdat het wrakingsverzoek van 11 juli 2024 de rechter op 12 juli 2024 niet bekend was, heeft de mondelinge behandeling van de zaken op die dag om respectievelijk 9.30 uur, 10.30 uur en 11.30 uur plaatsgevonden. De wrakingskamer heeft daarover in haar beslissing van 15 augustus 2024 opgemerkt:
De rechtbank volgt het oordeel van de wrakingskamer. Dat betekent dat het onderzoek niet heropend wordt.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.6. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de volgende stukken dient in te brengen: het procesdossier van zaaknummer 22/02634 inzake het cassatieberoep bij de Hoge Raad met betrekking tot de vennootschapsbelasting (vpb) voor het jaar 2015, de aangiften loonbelasting van de vennootschap van 2007 tot heden, de aangiften vpb 2007 tot heden van de vennootschap, de aanslagen vpb 2007 tot heden van de vennootschap, de aanslagen IB 2007 tot heden van hemzelf en het procesdossier van zaaknummer 22/02632 bij de Hoge Raad inzake het cassatieberoep van hemzelf over de aanslagen IB 2012 tot en met 2014.
De inspecteur heeft gesteld dat hij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht.
4.7. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Aan een verzoek tot overlegging van stukken dient te worden tegemoetgekomen indien de belastingplichtige voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door hem opgesomde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de inspecteur niet aan artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft voldaan.
4.8. De rechtbank wijst daarnaast het verzoek van belanghebbende om de Belastingdienst te bevelen om binnen 14 dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis afschriften van alle bij de Belastingdienst aanwezige (interne) documenten met betrekking tot belanghebbende aan hem te verstrekken, af. De rechtbank oordeelt immers slechts over de hoogte van de in het geding zijnde aanslag en niet over wat er na de uitspraak over de aanslag in de ogen van belanghebbende dient te gebeuren.
Bewijsaanbod
4.9. Belanghebbende heeft een bewijsaanbod gedaan tot inbreng van stukken en het horen van getuigen (waaronder, maar niet beperkt tot de adviseurs van belanghebbende).
4.10. De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende kan, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, zelf getuigen meebrengen naar de zitting of getuigen oproepen voor de zitting. Ook kan belanghebbende tot tien dagen vóór de zitting nieuwe stukken inbrengen. Belanghebbende is van beide mogelijkheden op de hoogte gesteld bij de uitnodiging voor de zitting (brief van 28 mei 2024). Belanghebbende heeft van die mogelijkheden geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden waaraan de conclusie is te verbinden dat belanghebbende niet in redelijkheid kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheden geen gebruik heeft gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank gaat daarom aan het bewijsaanbod voorbij.
Tijdigheid aanslag
4.11. Belanghebbende betwist dat het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 door of namens hem is verzocht. Daarnaast is het verleende uitstel op 21 juni 2016 ingetrokken. Ook heeft de inspecteur de procedure inzake de informatiebeschikking gebruikt om de aanslagtermijn nodeloos te verlengen. Er is daarom sprake van misbruik van de bevoegdheid en van niet-voortvarend handelen.
4.12. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende vier maanden uitstel heeft gekregen voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015. Daarnaast wordt op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de aanslagtermijn verlengd met de periode vanaf de bekendmaking van de tot de belastingaanslag genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan tot en met het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan. De informatiebeschikking is op 16 oktober 2018 gegeven en op 1 juni 2022 heeft het Hof uitspraak gedaan inzake deze informatiebeschikking. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof geen cassatie ingesteld en daarmee is op 14 juli 2022 de informatiebeschikking onherroepelijk komen vast te staan. Derhalve dient de aanslagtermijn van drie jaar te worden verlengd met vier jaren en 29 dagen. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV 2015 uiterlijk op 29 januari 2023 moet zijn vastgesteld, aldus de inspecteur.
4.13. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. De termijn voor het opleggen van een aanslag wordt eveneens verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die belastingaanslag genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en – voor zover hier van belang – het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan.
4.14. Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. Niet in geschil is dat aangifte, behoudens uitstel, vóór 1 mei 2016 moest worden gedaan. De rechtbank acht aannemelijk gemaakt dat namens belanghebbende door (het kantoor van) de heer [naam 2] (onder de beconregeling) om uitstel is verzocht voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 en dat in beginsel tot 1 mei 2017 uitstel is verleend. De inspecteur heeft daarvoor een lijst ingebracht waarop is af te lezen dat ten name van belanghebbende onder de beconregeling uitstel is gevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015. Daarnaast heeft de inspecteur een schermprint ingebracht waarop is af te lezen dat onder de beconregeling tot 1 mei 2017 uitstel voor het indienen van de aangifte ten name van belanghebbende is verleend. Voorts blijkt uit het ABS-systeem van de Belastingdienst dat de aangifte op 18 november 2016 door de inspecteur is ontvangen en dat [naam 2] in die aangifte als contactpersoon staat vermeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ermee bekend was dat hem uitstel was verleend.
4.15. De rechtbank gaat aan de stelling van belanghebbende voorbij dat het verleende uitstel bij brief van 21 juni 2016 (zie 3.4) (volledig) is ingetrokken. Uit deze brief, die aan (het kantoor van) de heer [naam 2] is gericht, leidt de rechtbank af dat het verleende uitstel tot 1 mei 2017 is ingetrokken, omdat niet aan bepaalde voorwaarden is voldaan en dat de nieuwe uitsteltermijn eindigt op 1 september 2016. Dit laatste is bevestigd in de brieven van 23 september 2016 en 4 november 2016, waarin letterlijk staat dat uitstel is verleend tot 1 september 2016 (zie 3.5). De rechtbank merkt daarbij op dat, indien het verleende uitstel volledig zou zijn ingetrokken, belanghebbende ten tijde van de brief van 21 juni 2016 al te laat zou zijn geweest met het indienen van de aangifte. Dat laatste is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat het uitstel voor het indienen van de aangifte tot 1 september 2016 niet op zijn verzoek is verleend. Belanghebbende heeft om uitstel verzocht tot 1 mei 2017 en heeft uiteindelijk op dat verzoek uitstel verkregen tot 1 september 2016. In dat geval is sprake van op verzoek verleend uitstel.
4.16. De rechtbank gaat eveneens aan alle standpunten van belanghebbende voorbij over de gegeven informatiebeschikking. Het Hof heeft in de procedure over de gegeven informatiebeschikking beslist dat die terecht is gegeven (zie 3.7). Daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van enig misbruik van de bevoegdheid door de inspecteur en dat daardoor niet voortvarend zou zijn gehandeld. De informatiebeschikking is gegeven op 16 oktober 2018 en de uitspraak van het Hof is op 15 juli 2022 onherroepelijk komen vast te staan. De termijn voor het vaststellen van de aanslag wordt dan verder verlengd met een periode van drie jaren, acht maanden en 29 dagen.
4.17. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, wordt de aanslagtermijn aldus verlengd met vier jaren en 29 dagen, waardoor de aanslagtermijn uiteindelijk eindigt op 29 januari 2023. De aanslag heeft 7 januari 2023 als dagtekening.
Bekendmaking aanslag
4.18. De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Een aanslag is echter niet vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de aanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.19. Bekendmaking van een aanslag vindt plaats door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. Als de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur.
4.20. Belanghebbende heeft betoogd dat hij de aanslag niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ontvangen. Hij heeft pas kennis genomen van de aanslag nadat hij op of na 10 februari 2023 daarvan afschriften ontving. Onder meer als bijlagen bij het verweerschrift van 2 maart 2023 van de inspecteur in de zaak BRE 23/1155.
4.21. In de stelling van belanghebbende dat hij de aanslag niet heeft ontvangen, ligt een betwisting van de verzending van de aanslag begrepen. In beginsel is het aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de aanslag tijdig door de inspecteur is verzonden. Indien echter evident sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van de aanslag, wordt de ontvangst daarvan evenals - zonder nader bewijs - de verzending per post genoegzaam aannemelijk geacht zonder bewijs van de verzending van de aanslag. De inspecteur heeft in dit verband de blote ontkenning van de ontvangst van de aanslag betwist en daarbij tevens een ambtsedige verklaring van een collega-ambtenaar overgelegd waaruit blijkt dat deze de aanslag op 28 december 2022 naar de postkamer van het betreffende belastingkantoor heeft gebracht en daar in een bak voor uitgaande post heeft gelegd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.22. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij naast de aanslag ook de brieven van de inspecteur van 13 oktober 2022 en van 1 december 2022 en de acceptgiro van de ontvanger van 18 januari 2023 pas voor het eerst ontvangen heeft als bijlage bij het op 2 maart 2023 ontvangen verweerschrift van de inspecteur in de procedure BRE 23/1155. Voor wat betreft de acceptgiro is dat aantoonbaar onjuist. In het bezwaarschrift van 10 februari 2023 schrijft belanghebbende immers: “belastingplichtige ontving ivm deze aanslag slechts de mededeling van 18 januari 2023, zijnde de acceptgiro waarmee de belastingdienst belanghebbende dwingt tot betaling van een bedrag groot € 877.200,00 ogv de daarin genoemde aanslag.”. Overigens acht de rechtbank het ongeloofwaardig dat belanghebbende in korte tijd meerdere, juist geadresseerde, documenten, niet zou hebben ontvangen.
De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de “wrakingsbrief” van belanghebbende van 25 juli 2024 waarin hij stelt dat hij (pas) op 19 juli 2024 de afwijzing van het verdagingsverzoek en de beslissing van de wrakingskamer van 11 juli 2024 heeft ontvangen. Dat is onjuist. De betreffende geschriften zijn immers al op 11 juli 2024 door een koerier in de brievenbus bij belanghebbende gedeponeerd. Verder is het opvallend dat in de procedure BRE 23/3172 ten name van [B.V.] vijf aangetekende brieven aan belanghebbende, die ook de gemachtigde is van [B.V.] , zijn verstuurd, dat belanghebbende geen enkele keer thuis is aangetroffen en dat hij slechts in twee gevallen de post heeft opgehaald. Ook in het onderhavige dossier bevinden zich meerdere aan belanghebbende of aan [B.V.] aangetekend verzonden brieven die niet door belanghebbende zijn opgehaald. Desondanks heeft belanghebbende, aangegeven dat hij alleen via post en niet telefonisch of via e-mail (of anderszins digitaal) benaderd wil worden. Overigens constateert de rechtbank dat hij zelf wel (incidenteel) gebruik maakt van het digitale portaal van “klassiek” bestuursrecht van de rechtbank in zijn correspondentie met de rechtbank. De wrakingskamer heeft over de bereikbaarheid van belanghebbende in haar beslissing van 15 augustus 2024 het volgende geschreven: “De wrakingskamer merkt tot slot op dat een deel van de problemen bij de behandeling van de wrakingsverzoeken voortkomt uit het feit dat verzoekers zich onbereikbaar houden voor de wrakingskamer.”
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de communicatie met belanghebbende uiterst moeizaam verloopt en dat hij in meerdere gevallen niet de waarheid spreekt over de (niet)-ontvangst van brieven. Gelet op al het voorgaande acht de rechtbank het evident ongeloofwaardig dat belanghebbende de aanslag IB/PVV 2015 niet (tijdig) heeft ontvangen. Daarmee staat de tijdige verzending en bekendmaking van de aanlag ook vast.
Onherroepelijke informatiebeschikking
4.23. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende na de uitspraak van het Hof gegevens heeft verstrekt en dat daarmee de gevolgen bij het niet voldoen aan de gegeven informatiebeschikking zijn komen te vervallen.
Correcties resultaat uit overige werkzaamheden en gebruikelijk loon
4.24. De inspecteur heeft ter zitting de correcties ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden en het gebruikelijk loon laten vallen. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient reeds daarom te worden verminderd met € 736.062 (€ 692.062 plus € 44.000). Het beroep is al om deze reden gegrond.
Afkoop pensioen
4.25. Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt onder loon verstaan hetgeen daaronder moet worden verstaan overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Krachtens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. Aanspraken ingevolge een pensioenregeling behoren niet tot het loon (artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet LB). In artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet LB is, voor zover hier van belang, bepaald dat, ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd, op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak wordt aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer. De rechtbank merkt hierbij op dat onder “afkoop” begrepen wordt “gedeeltelijke afkoop”. Dat betekent dat ook bij een gedeeltelijke afkoop de totale pensioenaanspraak in de heffing wordt betrokken.
4.26. Volgens de inspecteur kan [B.V.] vanwege onvoldoende dekking niet meer aan haar pensioenverplichting voldoen nu de schadevergoeding op de privérekening van belanghebbende is uitgekeerd en belanghebbende niet zal overgaan tot terugbetaling aan [B.V.] . Onaannemelijk is dat [B.V.] aan haar verplichtingen kan voldoen uit de door in de toekomst te behalen resultaten. Er is onder de naam [bedrijfsnaam] een eigen eenmanszaak ingeschreven met dezelfde activiteiten. Daarom is het dan ook ongeloofwaardig dat in [B.V.] nog activiteiten (zullen) worden verricht. Daarmee kan worden vastgesteld dat met deze handelingen van belanghebbende de pensioenaanspraken zijn afgekocht, aldus de inspecteur. De afkoopwaarde van de pensioenvoorziening is door de inspecteur berekend op € 317.851.
4.27. Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd dat de aanslag, voor zover die ziet op de pensioenafkoop, te laat is opgelegd, dat eventuele afkoop in 2014 had moeten plaatsvinden en dat de pensioenrechten al vóór 2015 niet voor verwezenlijking vatbaar zijn geworden. Belanghebbende heeft tevens de hoogte van de door de inspecteur vastgestelde afkoopwaarde van de pensioenrechten betwist.
4.28. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat het bedrag van de schadevergoeding van € 692.062 een belastbare bate is voor [B.V.] en bij haar in de heffing van vennootschapsbelasting dient te worden betrokken (zie 3.9). Eveneens staat vast dat dat bedrag in 2015 rechtstreeks is overgemaakt op een (privé)bankrekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat hij voornemens is het bedrag van de schadevergoeding aan [B.V.] terug te betalen. Het een en ander leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende het bedrag van € 692.062 aan het vermogen van de [B.V.] heeft onttrokken. Hierdoor is het vermogen van [B.V.] negatief geworden. Daarnaast heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat in [B.V.] geen activiteiten meer worden ontplooid om haar reserves aan te vullen. Daarmee kan [B.V.] , in ieder geval voor een aanzienlijk deel, niet meer aan haar uitkeringsverplichtingen voldoen uit hoofde van de pensioenovereenkomst. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende (een gedeelte van) het bedrag van € 692.062 aan [B.V.] heeft onttrokken als afkoop van de pensioenvoorziening in eigen beheer. In dat geval dient de waarde in het economisch verkeer van de totale pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden gerekend.
4.29. Het standpunt van belanghebbende dat, omdat er geen vragen zijn gesteld over de pensioenaanspraak in de gegeven informatiebeschikking, er geen correctie meer kan plaatsvinden na de gebruikelijke aanslagtermijn van drie jaar, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afkoop van de pensioenrechten in 2015 plaatsgevonden en niet in 2014. Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en [B.V.] reeds in 2014 afspraken hebben gemaakt over de (hoogte van de) gevorderde schadevergoeding.
Ook het standpunt van belanghebbende dat de pensioenvoorziening al vóór 1 januari 2015 niet voor verwezenlijking vatbaar was, treft geen doel. Belanghebbende en [B.V.] hebben civielrechtelijke procedures tegen het inmiddels failliete bouwbedrijf gevoerd wat geresulteerd heeft in de in 2015 uitbetaalde schadevergoeding. Hangende de civielrechtelijke procedures, die vóór 2015 hebben plaatsgevonden, had [B.V.] potentieel een vordering op het failliete bouwbedrijf.
4.30. De adviseur van belanghebbende, die eveneens adviseur van [B.V.] is, heeft op 8 juli 2022 gegevens aan de inspecteur verstrekt over de pensioenvoorziening van € 229.238 (passivapost van [B.V.] ). Aan de hand van die gegevens heeft de inspecteur de afkoopwaarde van de pensioenvoorziening berekend op € 317.815. De inspecteur heeft de berekening die ten grondslag ligt aan de afkoopwaarde overgelegd. Belanghebbende heeft weliswaar de hoogte van de afkoopwaarde betwist, maar op geen enkele wijze duidelijk gemaakt op welk onderdeel de berekening onjuist is. De enkele omstandigheid dat de door belanghebbende overgelegde uit 2006 daterende berekening een andere waarde van de pensioenaanspraken te zien geeft, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank acht de door de inspecteur gehanteerde afkoopwaarde van € 317.815 dan ook juist.
4.31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het belastbare inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 186.277 (€ 922.339 (zie 1.1) minus € 692.062 (zie 4.25) en minus € 44.000 (zie 4.25).
Uitdeling (box 2)
4.32. De inspecteur heeft verder gesteld dat het in privé ontvangen (schadevergoedings)bedrag van € 692.062, tot op heden niet aan [B.V.] is terugbetaald en ook niet terugbetaald zal worden. Zowel belanghebbende als [B.V.] waren zich bewust van deze bevoordeling. Immers, belanghebbende was zowel als zelfstandige partij als vertegenwoordiger / onderhandelaar namens [B.V.] direct betrokken bij de onderhandelingen. Daarnaast beschikte [B.V.] volgens de inspecteur ook over voldoende winstreserves om het bedrag van € 692.062, aan belanghebbende uit te keren.
4.33. Belanghebbende heeft gesteld dat de administratie met betrekking tot het boekjaar 2015 van [B.V.] vast staat. Daarom is het onmogelijk in het boekjaar 2015 de mutatie en vermogensverschuivingen tussen [B.V.] en hem aan te brengen. Daarnaast heeft belanghebbende betoogd dat [B.V.] negatieve winstreserves heeft zodat van een uitdeling van winst geen sprake kan zijn.
4.34. De rechtbank stelt voorop dat aangenomen moet worden dat van de in privé door belanghebbende ontvangen schadevergoeding van € 692.062 een gedeelte, groot € 317.815, [B.V.] verlaten heeft als afkoop van pensioenrechten. In zoverre kan geen sprake meer zijn van een uitdeling. Dit bedrag kan immers [B.V.] niet tweemaal verlaten. De vraag die aldus beantwoord moet worden is in hoeverre een bedrag van € 692.062 -/- € 317.815 = € 374.247 als uitdeling aangemerkt kan worden.
4.35. Volgens vaste jurisprudentie is van een uitdeling sprake als er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de vennootschap naar de aandeelhouder, waarbij de uitdelende vennootschap verarmt, de aandeelhouder wordt bevoordeeld en beide partijen zich ervan bewust zijn geweest dat de aandeelhouder in zijn kwaliteit als aandeelhouder is bevoordeeld met de vermogensverschuiving. De vermogensverschuiving dient gedekt te zijn door de in de vennootschap aanwezige winst of winstreserves. De bewijslast dat sprake is van een winstuitdeling rust op de inspecteur.
4.36. Vast staat dat het bedrag van de schadevergoeding een belastbare bate voor [B.V.] is en bij haar in de heffing van vennootschapsbelasting is betrokken (zie 3.9). Dat betekent dat het bedrag juridisch bezien tot het vermogen van [B.V.] heeft behoord. Tegelijkertijd heeft [B.V.] het bedrag laten storten op de bankrekening van belanghebbende. Dat houdt in dat belanghebbende op dat moment het bedrag van € 692.062 aan [B.V.] heeft onttrokken en het vermogen van [B.V.] heeft verlaten. Gesteld noch gebleken is dat daar zakelijke beweegredenen aan ten grondslag lagen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende en [B.V.] – waarvan belanghebbende alle aandelen houdt en haar heeft vertegenwoordigd bij de onderhandelingen van de schadevergoeding procedures – zich ervan bewust waren of hadden moeten zijn dat belanghebbende door deze vermogensverschuiving voor een bedrag van € € 374.247 werd bevoordeeld.
4.37. Doordat de schadevergoeding in 2015 een belastbare bate voor [B.V.] vormt, beschikte zij daarmee over winstreserves. Echter de inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat [B.V.] over een winstreserve van € 374.247 heeft beschikt. Volgens de door de inspecteur overgelegde jaarrekening van [B.V.] over 2015 bedragen de winstreserves per 31 december 2015 negatief € 136.979. Hieraan moet toegevoegd worden het gedeelte van de schadevergoeding dat in 2015 nog niet in de winst is begrepen. Dat is € 692.062 -/- € 130.953 = € 561.109. En het verlies dat op de pensioenverplichting is geleden dient daarop in aftrek te komen. Voor de pensioenverplichting is in de jaarrekening een passiefpost opgenomen van € 229.238 terwijl de afkoopwaarde € 317.815 bedraagt. Dat is een verlies van € 317.815 -/- € 229.238 = € 88.577. Tenslotte moet dan nog rekening gehouden worden met de door [B.V.] over 2015 verschuldigde vennootschapsbelasting. Door het Hof (zie 3.9) is de winst over 2015 van [B.V.] vastgesteld op € 412.025. Daarop dient het verlies van € 88.577 met betrekking tot de afkoop van de pensioenaanspraken in mindering te worden gebracht. De winst van [B.V.] over 2015 bedraagt dan € 323.448 en de daarover verschuldigde vennootschapsbelasting € 70.862. De winstreserves in 2015 bedragen dan
-/- € 136.979 +/+ € 561.109 -/- € 88.577 -/- € 70.862 = € 264.691. Gesteld noch gebleken is dat in de toekomst winsten te verwachten zijn. Dat betekent dat de uitdeling beperkt blijft tot een bedrag van € 264.691.
4.38. Gelet op het bepaalde in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 dient de helft van € 264.691 aan belanghebbende te worden toegerekend, en de andere helft aan zijn echtgenote. De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes betoog dat hij en zijn echtgenote ervoor gekozen hebben om het gehele bedrag van de uitdeling aan de echtgenote toe te delen. Hij heeft immers geen verklaring overgelegd waaruit blijkt dat ook zijn echtgenote die keuze heeft gemaakt. Alsdan dient het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang te worden verminderd tot € 132.345.
Grondslag sparen en beleggen: waarde pand [adres 1] te [plaats] (box 3)
4.39. In de aangifte is het pand [adres 1] te [plaats] voor een waarde van € 521.000 opgenomen. De inspecteur heeft deze waarde met € 49.000 verhoogd tot € 570.000. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard de waarde van het pand zoals die in de aangifte is opgenomen, kan worden gevolgd.
4.40. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde zoals die uit de aangifte volgt juist is en dat die waarde volgens het door hem opgestelde overzicht € 489.000 is. De rechtbank acht dit onjuist, omdat in de aangifte - zoals die door belanghebbende is ingediend - onder de waarde van de bezittingen voor de onroerende zaak [adres 1] een waarde van € 521.000 is verantwoord. Daarvan uitgaande dient het belastbare inkomen uit sparen uit beleggen te worden verminderd met € 1.960 tot € 9.826 (zie ook 3.11).
Revisierente
4.41. Aangezien de aanspraak op het pensioen met een afkoopwaarde van € 317.851 tot de inkomsten uit werk en woning wordt gerekend in 2015, heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag de wettelijk verschuldigde revisierente in rekening gebracht.
Dwangsom
4.42. Belanghebbende heeft op 10 februari 2023 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Hij heeft de inspecteur bij brief van 16 juni 2023, door de inspecteur ontvangen op 21 juni 2023, in gebreke gesteld. De inspecteur heeft op 4 juli 2023, dat is binnen 2 weken na de ingebrekestelling, uitspraak op bezwaar gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid van de Awb, heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom.
Belastingrente
4.43. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag wordt verminderd, zal de rechtbank het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd.
Werkelijke (proces)kostenvergoeding
4.44. Belanghebbende heeft verzocht de inspecteur te veroordelen tot het betalen van een vergoeding van de werkelijke kosten, omdat de inspecteur wist althans heeft kunnen en moeten weten dat de betreffende aanslag geen schijn van kans had om te worden toegewezen. Onder die kosten dienen volgens belanghebbende te worden begrepen: (i) vergoeding van (immateriële) schade, (ii) kosten voor de diverse adviseurs, (iii) kosten voor de tijd die nodeloos aan deze zaak is besteed.
4.45. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat en tot welk bedrag voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt. Het verzoek om vergoeding van kosten wordt dan ook afgewezen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond. De aanslag wordt verminderd zoals hiervoor is overwogen. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag en de belastingrentebeschikking.
5.1. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Het verzoek om een vergoeding van kosten is afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag en de belastingrentebeschikking;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 186.277, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 132.345 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.826 en vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- handhaaft de revisierentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 17 september 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.