Geen aftrek van op niet-geblokkeerde rekening gestorte lijfrentepremie
Hof Amsterdam, 21 september 2021
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft twee rekeningen bij een bank, te weten een niet-geblokkeerde beleggingsrekening en een geblokkeerde pensioenrekening. Op 27 december 2016 heeft X € 17.000 gestort op de beleggingsrekening. X heeft het bedrag in de aangifte IB/PVV 2016 afgetrokken als lijfrentepremie. De aanslag is conform de aangifte opgelegd. Op 13 december 2017 heeft X de bank gevraagd het voornoemde bedrag door te storten naar de pensioenrekening. De bank heeft X laten weten dat dit alleen kan als de Belastingdienst daarvoor toestemming zou geven. Per brief van 14 december 2017 heeft X om deze toestemming gevraagd. De Inspecteur heeft per brief van 31 augustus 2018 gereageerd op het verzoek. Doorstorting is mogelijk, maar niet met terugwerkende kracht. Tevens is een navorderingsaanslag aangekondigd en opgelegd omdat de lijfrente ten onrechte in aftrek is gebracht. Overboeking van het bedrag van de beleggingsrekening naar de pensioenrekening heeft niet plaatsgevonden.
In geschil is of X een bedrag van € 16.715 in aftrek mag brengen als premielijfrente ex artikel 3.126a, lid 1, Wet IB 2001 en, zo nee, of een nieuw feit ex artikel 16 AWR ontbreekt.
Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat aftrek niet mogelijk is. Dat het bedrag per abuis op de niet-geblokkeerde bankrekening is gestort komt voor rekening en risico van X. Er is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.126a, lid 1, Wet IB 2001 dat sprake moet zijn van een geldstorting op een geblokkeerde rekening waarna de belastingplichtige er niet meer bij kan. Evenals de Rechtbank acht het Hof sprake van een nieuw feit om na te vorderen. Er was geen aanleiding voor een nader onderzoek. Volgens het Hof bestond de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de gegevens in de aangifte juist waren.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, gemachtigde: T.M. Prade tegen de uitspraak van 22 juli 2020 in de zaak met kenmerk HAA19/4226 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 6 oktober 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.455 en € 240 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2019 het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2020 het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof (per fax) ingekomen op 8 september 2020 en aangevuld bij brief van 6 oktober 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3. Een overboeking van het op 27 december 2016 door belanghebbende op de beleggingsrekening gestorte bedrag van € 17.000 (zie onder 1. van de uitspraak van de rechtbank) naar de pensioenrekening heeft niet plaatsgevonden.
2.4. De inspecteur heeft in 2016 geen renseignement van [de bank] ontvangen inzake door belanghebbende betaalde lijfrentepremies.
2.5. De inspecteur beschikte in 2016 over een registratiesysteem bankgegevens waarin de rekeningnummers van de beleggingsrekening en de pensioenrekening zijn opgenomen en waarin is opgenomen om welke type rekening het gaat, namelijk belegging of pensioen.
3. Geschil voor het Hof
In geschil is, evenals in beroep, of belanghebbende een bedrag van € 16.715 in aftrek mag brengen als premielijfrente ex artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001, en zo neen, of een nieuw feit ex artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) ontbreekt.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt die beslissing tot de zijne. Het Hof voegt nog het volgende toe aan de overwegingen van de rechtbank.
5.2. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan een navordering achterwege dient te blijven. Dat de inspecteur in het jaar 2016 geen renseignement heeft ontvangen (zie 2.4) kan, zoals de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd en tevens onbetwist heeft gesteld, meerdere oorzaken hebben en vormde als zodanig daarom ook geen aanleiding tot een nader onderzoek. Evenmin was aanleiding voor een nader onderzoek gelegen in het kunnen beschikken door de inspecteur over gegevens in het registratiesysteem bankgegevens (zie 2.5), waaruit de aard van de rekening kon worden afgeleid. Van belang hierbij is dat de aangifte een verzorgde indruk maakte en dat de inspecteur aan de juistheid hiervan in redelijkheid niet behoefde te twijfelen. De niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens in de aangifte juist waren. Het voert naar het oordeel van het Hof te ver om in die omstandigheden van de inspecteur te verlangen dat hij bij controle van de aangifte zekerheidshalve het registratiesysteem bankgegevens erop naziet.
5.3. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep aanvullend heeft gesteld, te weten primair dat de storting op de beleggingsrekening hem niet kan worden aangerekend en subsidiair dat het gestorte bedrag nooit door hem is aangewend, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Hierbij wijst het Hof erop dat de primaire grond in de beroepsfase aan de orde is gekomen en op een juiste wijze is afgedaan (zie onderdeel 10 van de uitspraak van de rechtbank). De subsidiaire grond werpt ook geen nieuw licht op de zaak. Belanghebbende beschikte ook na de geldstorting op de niet-geblokkeerde rekening op 27 december 2016 nog over de mogelijkheid om het geld vrij te besteden. Hiermee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 3.126a, lid 1, van de Wet IB 2001 dat sprake moet zijn van een geldstorting op een geblokkeerde rekening waarna de belastingplichtige er niet meer bij kan. Dat belanghebbende de gestorte gelden niet heeft besteed, is voor die toets niet van belang, zoals de inspecteur terecht heeft betoogd.
Slotsom
5.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter van de belastingkamer, W.J. Blokland en I.J.F.A. van Vijfeijken, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 21 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht