Kosten elektrische fiets als specifieke zorgkosten aftrekbaar; geen aanvraag Wmo
Hof Amsterdam, 20 augustus 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft in 2019 een op maat gemaakte elektrische fiets aangeschaft en zelf betaald.
Zij heeft voor deze fiets bij de gemeente geen vergoeding vanuit de Wmo aangevraagd nadat in 2009 door dezelfde gemeente een Wmo-aanvraag voor een driewielige fiets met trapondersteuning (zelfde type) is afgewezen.
In hoger beroep is in geschil of X recht heeft op aftrek van de kosten voor de elektrische fiets als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer specifiek is in geschil of het niet doen van een Wmo-aanvraag voor de elektrische fiets aan aftrek in de weg staat.
Partijen zijn het erover eens dat de elektrische fiets kan worden aangemerkt als een ‘ander hulpmiddel’ in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001.
Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat de kosten voor de elektrische fiets ad € 8.169 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht zonder eerst een Wmo-aanvraag te doen. Het hoger beroep van de Inspecteur is daarom ongegrond.
In verband met de sterke samenhang tussen de verzekering en het hulpmiddel heeft de Inspecteur verklaard dat het incidentele hoger beroep gegrond is als het initiële hoger beroep niet slaagt. De kosten voor de fietsverzekering van € 833 komen aldus ook voor aftrek in aanmerking.
BRON
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, alsmede op het incidenteel hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: N.J.J. Jonk) tegen de uitspraak van 15 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/3506 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.626.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3. Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 15 september 2022 heeft de rechtbank als volgt op het de beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’) :
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift en daarnaast een incidenteel hogerberoepschrift ingediend.
1.5. Op 7 februari 2023 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend en daarbij gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
€ 832,68 betaald voor een fietsverzekering.
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3. Bij haar incidenteel hogerberoepschrift heeft belanghebbende een rekeningafschrift gevoegd waaruit volgt dat van haar rekening op 12 juli 2019 een bedrag van € 832,68 is overgeschreven naar de rekening van [XX] B.V.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten voor een elektrische fiets wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer specifiek is in geschil of het niet doen van een WMO-aanvraag voor de elektrische fiets aan aftrek in de weg staat.
3.2. Bij wege van incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten voor de fietsverzekering.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
Verzamelinkomen |
€ |
21.626 |
||
af: medicijnen |
€ |
36 |
||
af: vervoer |
€ |
253 |
||
af: fiets |
€ |
8.169 |
||
af: verhoging 40% |
€ |
3.383 |
||
af: geneeskundige hulp |
€ |
298 |
||
bij: drempel |
€ |
362 |
||
Totale aftrek |
€ |
11.777 |
||
Verzamelinkomen na aftrek |
10.190 |
5. Beoordeling van het geschil
Hoger beroep inspecteur
5.1. Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 7 tot en met 14, met uitzondering van de twee slotzinnen van rechtsoverweging 10 en rechtsoverweging11) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep nog hebben aangevoerd, overweegt het Hof nader als volgt.
5.2. In hoger beroep stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de onderhavige zaak verschilt van die in Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:167, omdat belanghebbende om een andere reden dan haar inkomenspositie geen WMO-voorziening bij de gemeente heeft aangevraagd. Ook wijst de inspecteur op de gewijzigde feiten en omstandigheden in 2019 die maken dat niet op voorhand vaststond dat de WMO-aanvraag zou worden afgewezen.
5.3. In het arrest van 31 januari 2020 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
5.4. Naar het oordeel van het Hof biedt het arrest van 31 januari 2020 geen aanknopingspunten voor de stelling van de inspecteur dat de reden van het niet-aanvragen van een WMO-voorziening bepalend is voor het al dan niet in aftrek kunnen brengen van specifieke zorgkosten. Daarbij acht het Hof door belanghebbende afdoende (in de stukken en ter zitting van het Hof) toegelicht waarom zij na de afwijzing van de WMO-aanvraag voor een driewielige fiets met trapondersteuning in 2009 door de gemeente [Z] niet opnieuw een aanvraag voor eenzelfde type fiets bij deze gemeente heeft ingediend. De conclusie is dat de kosten voor de elektrische fiets wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht zonder eerst een WMO-aanvraag te doen.
Incidenteel hoger beroep belanghebbende
5.5. In verband met de sterke samenhang tussen de verzekering en het hulpmiddel heeft de inspecteur in zijn nader stuk van 7 februari 2023 verklaard dat het incidentele hoger beroep gegrond is als het initiële hoger beroep niet slaagt. Het Hof volgt partijen daarin en stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen als volgt vast:
Verzamelinkomen |
€ |
21.967 |
||
af: medicijnen |
€ |
36 |
||
af: vervoer |
€ |
253 |
||
af: fiets |
€ |
8.169 |
||
af: verzekering |
€ |
833 |
||
af: verhoging 40% |
€ |
3.717 |
||
af: geneeskundige hulp |
€ |
298 |
||
bij: drempel |
€ |
362 |
||
Totale aftrek |
€ |
12.944 |
||
Verzamelinkomen na aftrek |
9.023 |
Slotsom
5.6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidenteel hoger beroep gegrond.
6. Kosten
Het Hof ziet aanleiding om de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 2.625 (3 punten: incidenteel hogerberoepschrift, verweerschrift en het verschijnen ter zitting bij het Hof x € 875 x 1 (wegingsfactor gemiddeld)).
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning betreft;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak van de rechtbank en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende (voor de hoger beroepsfase) tot een bedrag van € 2.625, en
- gelast de inspecteur het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 136 te voldoen.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 20 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.