Geïndividualiseerde inkomstenbelasting niet strijdig met verdragsbepalingen (1)
Hof Arnhem-Leeuwarden, 5 juli 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) is gehuwd en is vader van drie kinderen. X is de kostwinner van het gezin.
Op 1 maart 2020 heeft X aangifte IB/PVV 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.544. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.
Rechtbank Gelderland heeft het standpunt van X verworpen dat het onderscheid in belastingheffing tussen één- en tweeverdieners een verboden discriminatie oplevert.
X heeft hoger beroep ingesteld maar Hof Arnhem-Leeuwarden verklaart dat ongegrond.
Met de individualisering van het belastingstelsel is uitdrukking gegeven aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan (vgl. HR 19 november 2021, 20/03558, ECLI:NL:HR:2021:1719, NLF 2021/2256, met noot van Van den Berg, r.o. 4.7).
Er is ook geen sprake van schending van gedragsbepalingen (artikel 8 EVRM, artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en/of artikel 1 EP), aldus het Hof.
De Hoge Raad heeft op 24 november 2023 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/03087)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende)tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 mei 2021, nummer AWB20/6169, ECLI:NL:RBGEL:2021:2278, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.544.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2020 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 6 mei 2021 het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft op 14 juni 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. De Inspecteur heeft op 11 oktober 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft op 13 december 2021 een nader stuk ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak van belanghebbendes echtgenote met nummer 21/00677. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] .
1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1983, is gehuwd met [de echtgenote] (hierna: zijn echtgenote). Zij hebben samen drie kinderen.
2.2. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar 2019 loon uit dienstbetrekking genoten ten bedrage van € 74.382. Na aftrek van de kosten eigen woning en van giften resteert een belastbaar inkomen van € 64.544, waarover belanghebbende een bedrag van € 23.303 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd.
2.3. Zijn echtgenote heeft in het onderhavige jaar een resultaat uit overige werkzaamheden genoten ten bedrage van € 295. Aan de echtgenote is een aanslag opgelegd die resulteert in een te ontvangen bedrag van € 556 aan uitbetaalde heffingskortingen.
2.4. Belanghebbende heeft bij de Rechtbank betoogd dat hij en zijn echtgenote in vergelijking met tweeverdieners met hetzelfde gezinsinkomen, onevenredig veel belasting betalen – naar zijn zeggen een bedrag van € 10.302 meer aan inkomstenbelasting dan een gezin met tweeverdieners – hetgeen een schending van verdragsbepalingen behelst. De Rechtbank heeft dit betoog verworpen en in dat verband overwogen dat van een schending van artikel 8 EVRM (recht op familie- en gezinsleven), artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM (verbod op discriminatie) en artikel 1 EP bij het EVRM (eigendomsrecht) geen sprake is.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting een schending van het EVRM dan wel het IVBPR behelst, omdat zij een niet te rechtvaardigen ongelijke behandeling teweegbrengt van één- en tweeverdienersgezinnen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij in wezen betoogt dat het in strijd is met verdragsrechtelijke bepalingen dat het arbeidsinkomen niet is begrepen onder de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen bedoeld in artikel 2.17, lid 5, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 met een bedrag van € 10.302. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag IB/PVV 2019.
4. Beoordeling van het geschil
Geïndividualiseerde inkomstenbelasting
4.1. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB is onder meer het volgende opgemerkt:
4.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2011 is onder meer het volgende opgemerkt:
4.3. Met voornoemde toelichtingen heeft de wetgever te kennen gegeven dat gekozen is voor individualisering van de inkomstenbelasting, waarmee is beoogd de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers te bevorderen. Voor zover het betoog van belanghebbende erop neerkomt dat de wetgever met het streven naar individualisering van het belastingstelsel uit het oog verliest dat burgers de vrijheid moet worden gelaten hun (gezins)leven naar eigen inzicht in te richten, zonder daarbij te worden geconfronteerd met aan hun keuzes verbonden fiscale gevolgen, miskent belanghebbende dat de rechter niet kan treden in een beoordeling van de uitgangspunten die de wetgever binnen een dergelijk maatschappelijk en/of politiek debat kiest. Voor zover het betoog van belanghebbende uiting geeft aan een maatschappijvisie volgens welke burgers een keuzevrijheid behoren te genieten om hun (gezins)leven zonder (vergaande) overheidsinmenging in te richten en zonder te worden blootgesteld aan uiteenlopende fiscale gevolgen van dergelijke keuzen, kan dit derhalve niet slagen (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.3.2).
4.4. Belanghebbende werpt de vraag op of een geïndividualiseerde belastingheffing de toets aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. Met de individualisering van het belastingstelsel is evenwel uitdrukking gegeven aan een welbewuste afweging van de wetgever. Die afweging in een individueel geval terzijde stellen zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan (vgl. HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1719, r.o. 4.7).
4.5. Met betrekking tot hetgeen belanghebbende naar voren brengt over schending van verdragsbepalingen, geldt het volgende.
Artikel 8 EVRM (recht op familie- en gezinsleven)
4.6. Artikel 8 EVRM beschermt onder meer het recht op privé-, familie- en gezinsleven. De bescherming van artikel 8 EVRM kan zich uitstrekken tot financiële aangelegenheden, zoals belastingheffing. De ongelijke behandeling van één- en tweeverdienersgezinnen kan de belastingplichtige, dan wel zijn of haar partner, ertoe bewegen (meer) inkomen te gaan genereren. De heffing over het geïndividualiseerde inkomen kan dus van invloed zijn op de wijze waarop privé-, familie- of gezinsleven van één of beide partners wordt vormgegeven. Zij valt dan ook binnen de werkingssfeer van artikel 8 EVRM.
4.7. Artikel 8 EVRM staat, voor zover hier van belang, geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van privé-, familie- en gezinsleven toe dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van het economisch welzijn van het land.
4.8. Voor zover de heffing over het geïndividualiseerde inkomen een inmenging in privé-, familie- of gezinsleven vormt, betreft het niet een inmenging die onverenigbaar is met artikel 8 EVRM. Zij is bij wet voorzien. De met de geïndividualiseerde heffing nagestreefde, in onderdeel 4.1 weergegeven, doelen van onder meer sociaaleconomische en emancipatoire aard dienen het economisch welzijn van het land als bedoeld in artikel 8, lid 2, EVRM. Bij de afweging van de betrokken belangen komt de wetgever beoordelingsvrijheid toe. De keuze van de wetgever om ter verwezenlijking van die doelen de heffing van inkomstenbelasting te individualiseren, valt binnen die beoordelingsvrijheid (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.4.4). Van een schending van artikel 8 EVRM is derhalve geen sprake.
Artikel 26 IVBPR en/of artikel 14 EVRM (verbod op discriminatie)
4.9. Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel.
4.10. Op fiscaal gebied komt aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. De hiervoor bedoelde ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever in belastingzaken omvat naar het oordeel van de Hoge Raad bij uitstek de verdeling van de belastingdruk over categorieën belastingplichtigen, zoals in dit geval aan de orde is (vgl. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.2).
4.11. Zoals volgt uit de in onderdeel 4.1 weergegeven wetsgeschiedenis, heeft de wetgever om redenen van sociaaleconomische en emancipatoire aard gekozen voor een geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting. Hoewel zich ter verwezenlijking van die doelen ook andere maatregelen laten denken, is deze keuze van de wetgever niet van elke redelijke grond ontbloot. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem op fiscaal gebied toekomt, is de onderhavige regeling niet in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 EP (vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3719, r.o. 3.8.1; HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, r.o. 2.5.3).
4.12. Belanghebbende heeft nog betoogd dat een keuze voor geïndividualiseerde belastingheffing niet steunt op een gedegen onderzoek naar het effect daarvan op de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers. Belanghebbende verwijst in dat verband onder meer naar een onderzoek van Van Mulligen en het Eindrapport Verkenning Bevolking 2050 waaruit volgens belanghebbende zou blijken dat de keuze voor een geïndividualiseerde belastingheffing niet heeft bijgedragen aan de emancipatie en de economische zelfstandigheid van burgers. Zo deze conclusie al kan worden getrokken, volgt daaruit evenwel niet dat deze keuze van redelijke grond is ontbloot. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat een maatregel die, met het oog op een in de praktijk ervaren probleem, onderscheid maakt tussen vergelijkbare gevallen, slechts toelaatbaar is indien het bestaan en de omvang van dat probleem en de effectiviteit van de gekozen oplossing empirisch zijn vastgesteld. Gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid mag de fiscale wetgever een dergelijk onderscheid ook baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing. Niet gezegd kan worden dat de onderhavige veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan het onderscheid ten grondslag te leggen (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
Artikel 1 EP bij het EVRM (eigendomsrecht)
4.13. Het heffen van belasting is een inmenging in het door artikel 1 EP bij het EVRM gewaarborgde recht op ongestoord genot van eigendom. Deze inmenging is in het algemeen gerechtvaardigd; de tweede alinea van deze bepaling voorziet in een uitzondering om de betaling van belastingen of andere heffingen te verzekeren. Wel moet die inmenging volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang respecteren. Bij de beoordeling of de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting die ‘fair balance’ respecteert, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid (vgl. HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, r.o. 3.2.1).
4.14. De belangen die de wetgever heeft willen dienen met de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting zijn van sociaaleconomische en emancipatoire aard (zie onderdeel 4.1). Met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt, wordt daarmee aan de uit artikel 1 EP bij het EVRM voortvloeiende proportionaliteitseis voldaan. Er bestaat immers een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever met dat geïndividualiseerde stelsel heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel.
4.15. Van de zojuist bedoelde toets van de regelgeving moet worden onderscheiden de situatie waarin een belastingplichtige stelt in strijd met artikel 1 EP bij het EVRM te worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de geïndividualiseerde heffing van inkomstenbelasting. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o. 3.2). Dit laatste kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle eenverdieners geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen. Zulks is evenwel op generlei wijze gebleken, zodat een individuele en buitensporige last zich niet voordoet.
Heroverweging in bezwaar
4.16. De Inspecteur heeft de onderhavige aanslag op de voet van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen en uitspraak op het bezwaar gedaan. Daarbij dient de Inspecteur inzicht te verschaffen in de aan zijn beslissing liggende gedachtegang. Met zijn overweging omtrent toetsing van formele wetgeving heeft de Inspecteur – anders dan belanghebbende meent – voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, zodat van schending van artikel 7:11 Awb geen sprake is.
Slotsom
4.17. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. T.H.J. Verhagen in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.