Samenvatting
Frank Herreveld gaat in deze opinie in op het box 3-arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.
Opinie
De vermogensrendementsheffing van box 3 inkomstenbelasting staat op losse schroeven sinds de Hoge Raad op 24 december 2021 heeft geoordeeld dat deze heffing in strijd is met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Nu had de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat de box 3-heffing tot en met 2016 op stelselniveau in strijd was met het recht op ongestoord genot van eigendom als vermeld in artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Maar algemeen rechtsherstel bood de Hoge Raad niet, omdat deze van oordeel was dat het aan de fiscale wetgever was om de box 3-heffing aan te passen. De enige escape die belastingplichtigen hadden, was bezwaar maken en aannemelijk maken dat sprake was van een zogenoemde individuele buitensporige last. Voor die situatie had de Hoge Raad uitgemaakt dat daarvoor niet alleen het inkomen in box 3 maar ook inkomsten uit box 1 en box 2 relevant waren, waardoor slechts in een zeer klein aantal gevallen rechtsherstel werd geboden. Een curieuze beslissing waar de Hoge Raad op 24 december 2021 van terug is gekomen, bij dat laatste ‘geholpen’ door de wetgever die de oorspronkelijke box 3-heffing had laten verworden tot een discriminatoire, een heffing op het hebben van vermogen. De wijze waarop de verschillende vermogenscomponenten werden belast, leidde ertoe dat de Hoge Raad met ingang van het belastingjaar 2017 wel conclusie moest trekken dat deze heffing niet alleen nog steeds in strijd was met artikel 1 EP, maar tevens in strijd was met het discriminatieverbod van het EVRM. Omdat de wetgever ook had aangegeven de komende jaren geen mogelijkheid te zien de heffing aan te passen, heeft de Hoge Raad deze arrogantie van de wetgever afgestraft door de box 3-heffing te beperken tot het werkelijke rendement. Naar mijn mening een welwillende oplossing van de Hoge Raad om in het rechtstekort te voorzien; een volledig buiten werking stellen van de box 3-heffing had immers eveneens tot de mogelijkheden behoord.
De daaropvolgende paniek op het ministerie van Financiën en van de politieke leiding is even begrijpelijk als kolderiek. Laten we even teruggaan naar de ontstaansgeschiedenis van box 3.
Deze heffing is in het leven geroepen bij invoering van de Wet IB 2001 als een reactie op het systeem van heffing van vermogensinkomsten onder de Wet IB 1964. Onder die oude wet werden vermogensinkomsten belast volgens het objectieve systeem, hetgeen inhield dat uitsluitend vruchten die uit de bron werden getrokken belast werden. Vermogensmutaties bleven onbelast in de inkomstenbelasting. Een verre van perfect systeem dat weliswaar theoretisch goed verdedigbaar was, maar in de praktijk leidde tot een groot aantal constructies om deze heffing te voorkomen. Naast de heffing van inkomstenbelasting, bestond er een vermogensbelasting. In het laatste jaar dat deze werd geheven was het tarief 7 promille (7 per duizend). Daarnaast was er een samenloopbepaling die inhield dat niet meer dan een bepaald percentage van het inkomen belast mocht worden met inkomstenbelasting en vermogensbelasting gezamenlijk, in de tijd bekend als de 80%-regeling, later 68%-regeling. Ook deze regeling bleek constructiegevoelig te zijn; indien het vermogen groot genoeg was en er geen belaste inkomsten werden genoten, werd ook de vermogensbelasting hierdoor tot nihil gereduceerd. Het is uitermate begrijpelijk dat de wetgever een einde wilde maken aan deze constructiegevoelige heffingssfeer. Het is de verdienste van staatssecretaris Vermeend, die zich de geestelijk vader noemt van box 3, dat constructies rondom vermogensinkomsten ten einde zijn gebracht door de fictiefrendementsheffing in te voeren. Naar verluidt werden indertijd forse discussies gevoerd op het ministerie van Financiën, omdat eigenlijk het werkelijk rendement belast zou moeten worden, dat betekende een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting. Dit bleek echter zowel politiek als binnen de heffingsmogelijkheden van de Belastingdienst, op grote moeilijkheden te stuiten. Daarom werd een systeem bedacht waarbij de facto een vermogensbelasting werd geheven, die echter werd vormgegeven als inkomstenbelasting door de heffing te forfaiteren.
Bij de invoering in 2001 werd het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gesteld op 4%, zijnde het forfaitair rendement. Dit rendement werd geacht te zijn behaald op basis van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en aan het einde van het kalenderjaar, voor zover het gemiddelde meer bedroeg dan het heffingsvrije vermogen. Op het aldus vastgestelde belastbaar inkomen was een vast tarief van 30% van toepassing, hetgeen resulteerde in een vaste effectieve heffing van 1,2% over het vermogen.
Waarom werd nu effectief een vermogensbelasting geïncorporeerd in een inkomstenbelasting? De wetsgeschiedenis geeft hier (uiteraard) geen duidelijkheid over. Kwade tongen beweren dat de toenmalige staatssecretaris Vermeend het tegenover zijn achterban niet kon maken om geen inkomstenbelasting te heffen van couponknippers waar werkenden wel werden belast met inkomstenbelasting.  Een andere belangrijke reden die in de wandelgangen wel werd genoemd was de internationale component. Nederland kent een groot netwerk van belastingverdragen die dubbele heffing voorkomen of mitigeren als het gaat om de heffing van inkomstenbelasting. Er zijn weinig verdragen die tevens de vermogensbelasting reguleren. Dat was een belangrijke reden om de heffing als inkomstenbelasting te incorporeren in de wet, dit terwijl een ieder die hier objectief naar kijkt, zou moeten constateren dat de facto sprake was van een vermogensbelasting.
Bij de presentatie van het fiscale Handboek Inkomstenbelasting 2001 in 2014 in de statige Sociëteit De Witte in Den Haag (van de hand van Stevens, een handboek dat niet minder dan 1717 bladzijden kent), waren tevens aanwezig de bewindslieden die verantwoordelijk waren voor de invoering van de Wet IB 2001, te weten minister Gerrit Zalm en staatssecretaris Willem Vermeend. In een humorvolle toespraak roemden beiden het boek van Stevens, maar tevens hun eigen werk bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 en in het bijzonder de invoering van box 3. Vermeend ging er prat op dat hij daarmee veel belastingadviseurs werkloos zou hebben gemaakt en veel constructies de nek zou hebben omgedraaid, dat laatste is zeker waar. Zalm meldde dat de toen al ruimschoots aanwezige negatieve reacties op box 3 hem niet verbaasden, maar dat bij de invoering van de Wet IB 2001 het systeem van het forfaitaire rendement werd gezien als een overgangssituatie die maximaal een jaar of tien zou moeten duren, om vervolgens over te gaan tot een op het werkelijk rendement gerichte heffing in de vorm van een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting.
Reeds in 2014 werd dus al en plein public geconstateerd dat de box 3-heffing zijn houdbaarheidsdatum ruimschoots had overschreden. Toch lukte het de wetgever niet een nieuwe heffing in te voeren. Waar lag dat aan? Te weinig aandacht, te weinig wetgevende capaciteit op het ministerie van Financiën, hopeloos verouderde IT-systemen van de Belastingdienst, arrogantie, de Hoge Raad zal de heffing toch niet om zeep helpen, het weinig aantrekkelijke uitzicht om een eenvoudige heffing die de schatkist veel geld oplevert te vervangen door een meer complexe en conjunctuurafhankelijke heffing?
Het recente voorstel van de linkse partijen tot invoering van een progressieve vermogensbelasting lijkt schoorvoetend enige steun van het CDA te krijgen. Nu pleit Piketty al jaren voor een progressieve vermogensbelasting. De vraag is of het als alternatief voor de box 3-heffing invoeren van een progressieve vermogensbelasting niet een stap te ver is. In het voorstel van Nijboer c.s. betalen vermogens boven € 5 miljoen 5% vermogensbelasting, indien dat niet als een kiftbelasting wordt gezien, dan gaat het toch weer op een inkomstenbelasting lijken en gaan we toch weer risico lopen, omdat anders sprake is van een dusdanig forse inbreuk op het eigendomsrecht dat de proportionaliteitsvraag evident opdoemt.
Veel beter lijkt mij dan ook een eenvoudige vermogensbelasting naar hetzelfde tarief als de box 3-heffing was voor de aanpassingen, dus een tarief van 1,2% dat geldt boven de belastingvrije voet.
De oplossing voor de gebakken box 3-peren na het kerstgeschenk van de Hoge Raad is naar mijn mening betrekkelijk eenvoudig, voer de oude box 3 weer in maar noem deze ‘for the time being’ gewoon een vermogensbelasting, dat was deze heffing materieel altijd al, en zo overbruggen we de tijd naar een vermogensaanwasbelasting zonder te veel schatkistderving.
Maar noem het beestje bij de naam, of zoals Neeltje Maria Min zo fraai schreef: