Navordering zorgkosten en scholingsuitgaven; toepassing correctiebeleid
undefined, 23 juni 2022
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 opgelegd. De door X geclaimde aftrek specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven is volledig gecorrigeerd. Na bezwaar is een bedrag van € 229 aan aftrekbare zorgkosten geaccepteerd.
De Inspecteur heeft ter zitting van Hof Amsterdam meegedeeld dat op grond van het toepasselijke correctiebeleid de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 wordt vernietigd en X op die grond een proceskostenvergoeding toekomt voor de beroeps- en hogerberoepsfase.
Ten aanzien van het jaar 2013 heeft X niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek van de daartoe in de aangifte opgevoerde kosten is terecht geweigerd. De aanslag wordt wel enigszins verminderd in verband met kosten van de tandarts en de mondhygiënist. Het Hof acht aannemelijk dat X steeds een eigen bijdrage voor behandelingen verschuldigd was en dat hij deze ook heeft voldaan.
Ten aanzien van de door Rechtbank Noord-Holland toegekende immateriële schadevergoeding, oordeelt het Hof dat terecht is aangesloten bij de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, gemachtigde: J.A. Klaver tegen de uitspraak van 4 december 2020 in de zaken met kenmerken HAA19/4944 en 19/4946 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.800. Daarbij is bij beschikking € 94 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Na daarentegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.741, met gelijktijdige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 november 2017 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.395. Daarbij is bij beschikking € 46 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2. Na daarentegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2019 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.166, met gelijktijdige vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2. en 1.2.2. vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 december 2020 als volgt op de beroepen beslist:
de beroepen ongegrond; veroordeelt [de inspecteur] in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000; veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 525; draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2021 en aangevuld bij brief van 15 februari 2021.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 is gegrond verklaard.
[De inspecteur] heeft na aftrek van de drempel van € 86 respectievelijk € 229 aan aftrekbare zorgkosten geaccepteerd.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil voor het Hof
Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het correctiebeleid van de Belastingdienst moet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslag voor het jaar 2014. Voor het jaar 2013 is in geschil of belanghebbende recht heeft op een bedrag van 3 x € 500 aan immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Tevens is voor zowel 2013 als 2014 in geschil of aan belanghebbende ten onrechte geen aftrek specifieke zorgkosten is verleend voor de door belanghebbende opgevoerde kosten van extra kleding en beddengoed en voor de door belanghebbende gestelde kosten van de tandarts en mondhygiënist.
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraak als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf: toepassing correctiebeleid
5.1. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof meegedeeld dat op grond van het toepasselijke correctiebeleid de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 zal worden vernietigd en belanghebbende op die grond een proceskostenvergoeding toekomt voor de beroeps- en hoger beroepsfase. Daarvan uitgaande overweegt het Hof dat alsdan tussen partijen ten aanzien van het jaar 2014 er geen geschil meer is en dat, nu dat kennelijk nog niet is gebeurd, beslist zal worden dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 wordt vernietigd.
Aftrek specifieke zorgkosten (2013)
Standpunten partijen
5.2.1. Belanghebbende herhaalt zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt dat hij recht heeft op een aftrek voor kosten van extra kleding en beddengoed vanwege een chronisch droge huid en de huidverzorgende middelen die hij daarvoor moet gebruiken. Hij wijst daartoe op de in eerste aanleg overgelegde informatie die afkomstig is van de huisarts.
5.2.2. Voorts vindt belanghebbende onder verwijzing naar een overzicht van de zorgverzekeraar en naar facturen die tot de gedingstukken behoren, het onbegrijpelijk waarom de inspecteur de aftrek van de kosten van behandelingen door de tandarts en de mondhygiënist betwist. Volgens belanghebbende is overlegging van de facturen in dit geval al voldoende om aannemelijk te maken dat de kosten zijn gemaakt. Bovendien heeft belanghebbende na zoveel jaren niet meer de op die jaren betrekking hebbende bankafschriften bewaard waaruit betaling van de facturen zou kunnen blijken. Uit de twee ter zitting overgelegde facturen (die met andere facturen ook reeds in de bezwaarfase zijn overgelegd) blijkt in ieder geval dat belanghebbende gewoon was de datum van betaling van de factuur daarop handgeschreven te vermelden, aldus de gemachtigde.
5.2.3. De inspecteur weerspreekt dat in 2013 sprake is van een huidaandoening zodanig dat sprake is van een ziekte die ten minste een jaar duurt. Er blijkt weliswaar van een doktersvisite op 17 oktober 2013 waarbij aan belanghebbende voor het hebben van een droge huid vaseline/parafine is voorgeschreven, maar niet is daaruit gebleken van langdurig gebruik van huidverzorgende middelen op doktersvoorschrift. Bovendien blijkt uit de verklaring van de huisarts dat belanghebbende in 2013 sinds een half jaar klachten had.
5.2.4. De inspecteur betwist de aftrek van kosten voor de tandarts en mondhygiënist aangezien uit het overzicht van de zorgverzekeraar niet kan worden opgemaakt dat de kosten – deels – niet vergoed zijn en voor rekening van belanghebbende zijn gekomen.
In aanvulling daarop betwist de inspecteur nog eens expliciet de aftrek van de kosten voor een afspraak bij de tandarts die niet is nagekomen maar waarvoor wel een factuur aan belanghebbende is uitgeschreven.
Oordeel Hof
5.2.5. Het Hof acht het oordeel van de rechtbank inzake de kostenaftrek voor extra kleding en beddengoed alsmede de gronden waarop het berust juist, en maakt deze tot de zijne. De gedingstukken en hetgeen daarover in hoger beroep nog is aangevoerd, leiden niet tot een andersluidend oordeel: belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek van de daartoe in de aangifte opgevoerde kosten is terecht geweigerd.
5.2.6.1. Aangaande de verzochte aftrek van kosten voor de tandarts en de mondhygiënist, overweegt het Hof als volgt. Tot de stukken van het geding behoort een tijdens de bezwaarfase gezonden brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 23 januari 2019 met een 6-tal facturen opgesteld door DFA services voor behandelingen in 2013 van belanghebbende bij de tandarts en de mondhygiënist; twee van deze facturen zijn nogmaals ter zitting van het Hof overgelegd. Verder behoort daartoe een brief van 20 februari 2019 van de gemachtigde aan de inspecteur met een door zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] opgesteld overzicht van de door belanghebbende in 2013 gedeclareerde zorgkosten (hierna: het overzicht [zorgverzekeraar] ). Het Hof constateert dat de op de facturen vermelde behandelingen overeenkomen met de behandelingen in het overzicht [zorgverzekeraar] alsmede met de daarop vermelde bedragen.
Het verschil tussen de bedragen vermeld in het overzicht [zorgverzekeraar] in de kolom “Gedeclareerd” en in de kolom ‘‘Door ons aan zorgaanbieder betaald’, is steeds als eigen bijdrage op de facturen aan belanghebbende in rekening gebracht, met uitzondering van de behandeling op 17 december 2013, die niet voorkomt in de facturen. Daarnaast is er een factuur met als specificatie: “02-07-2013 C90 Niet nagekomen afspraak ” die niet in het overzicht [zorgverzekeraar] voorkomt. Verder stelt het Hof vast dat op 3 facturen uit juni en juli met de hand is geschreven “Betaald 23-8 ” en dat op de factuur van 18 september 2013 is geschreven: “Betaald 20-9 ”. Op de facturen met datum 19 december 2013 respectievelijk 27 december 2013, is niets (met de hand) geschreven.
5.2.6.2. Het Hof begrijpt het overzicht [zorgverzekeraar] zo dat het slechts de bedragen vermeldt waarvan de verzekeraar heeft vastgesteld dat deze gefactureerd en gedeclareerd zijn, en ter zake waarvan de verzekeraar zelf een betaling heeft verricht aan de zorgverlener.
De verzekeraar was kennelijk niet betrokken bij het in rekening brengen van de eigen bijdrage aan belanghebbende; dit laatste gebeurde blijkens de overgelegde facturen, door de zorgverlener (middels DFA services) aan belanghebbende nadat de vergoeding door de zorgverzekeraar was vastgesteld. Hoewel het Hof het met de inspecteur eens is dat uit het overzicht [zorgverzekeraar] als zodanig niet (duidelijk) valt op te maken dat het niet-vergoede deel van de kosten voor rekening van belanghebbende komt – in de kolom met het opschrift ‘Voor eigen rekening’ is immers bij alle behandelingen steeds het bedrag ‘0’ ingevuld – acht het Hof het, gegeven de in het overzicht [zorgverzekeraar] opgenomen informatie in samenhang bezien met de facturen, aannemelijk dat belanghebbende steeds een eigen bijdrage voor de behandelingen verschuldigd was en dat hij deze, gegeven de aantekeningen op een aantal facturen, ook heeft voldaan. Overigens is gesteld noch gebleken dat het hier zou gaan om kosten die ten laste komen van een verplicht of aangegaan vrijwillig eigen risico, op grond waarvan de kosten dan niet worden aangemerkt als uitgaven bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001.
5.2.6.3. Het voorgaande houdt in dat de eigen bijdragen op de facturen voor de behandelingen op 11 juni, 26 juni, en 12 september 2013 aangemerkt dienen te worden als specifieke zorgkosten voor het onderhavige jaar. De eigen bijdragen voor de behandelingen op de facturen van december rekent het Hof daar niet toe. Er is immers geen datum van betaling op de facturen of anderszins vermeld en, gegeven de vermelding op de facturen dat betaald dient te zijn uiterlijk op 16 respectievelijk 24 januari 2014, acht het Hof een betaling in 2013 ook niet zonder meer aannemelijk. De kosten die in rekening zijn gebracht met de factuur van 30 juli 2013 rekent het Hof evenmin tot de specifieke zorgkosten; met de inspecteur is het Hof van oordeel dat kosten in rekening gebracht voor het niet nakomen van een afspraak, niet, althans niet zonder meer, kunnen worden aangemerkt als in aftrek te brengen specifieke zorgkosten.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep bedoeld heeft te stellen dat hij kosten heeft gemaakt voor het bezoek aan de tandarts en de mondhygiënist die voor aftrek in aanmerking komen, acht het Hof die kosten niet aannemelijk gemaakt, nu ook in hoger beroep geen concrete onderbouwing voor die kostenaftrek is gegeven.
5.2.6.4. De inspecteur heeft ter zitting bij het Hof de vraag opgeworpen of de kosten van de tandarts en de mondhygiënist wel op belanghebbende drukken. Het Hof heeft evenwel gegeven de stukken van het geding en hetgeen daarover is verklaard in dit geval geen reden om eraan te twijfelen dat de eigen bijdragen door belanghebbende zijn voldaan als vermeld op de facturen.
5.2.6.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met afgerond van
€ 40 [€ 15,44 + € 12,10 + € 12,10]) aan aftrek specifieke zorgkosten, hetgeen leidt tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674 (€ 11.714 -/- € 40).
Hoogte immateriëleschadevergoeding
Standpunten partijen
5.3.1. Belanghebbende wijst erop dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 4 december 2020 en daarom € 1.000 (2 x € 500) immateriëleschadevergoeding heeft toegekend. Echter, de uitspraak is niet in het openbaar uitgesproken en pas op 10 december 2020 aan partijen verzonden. Dit betekent dat de redelijke termijn met meer dan 1 jaar is overschreden aangezien belanghebbende pas na 7 december 2020 kennis heeft kunnen nemen van de uitspraak; belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 (3 x € 500). Belanghebbende wijst hierbij op het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
5.3.2. De inspecteur betwist het standpunt van belanghebbende, aangezien voor het bepalen van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, niet moet worden aangesloten bij het moment waarop belanghebbende kennisneemt van de uitspraak van de rechtbank, maar het moment waarop de rechtbank uitspraak doet. Dit volgt volgens de inspecteur uit het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140.
Oordeel Hof
5.3.3. Van belang voor het bepalen van de (mate van) overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een geschil behoort te worden berecht, acht het Hof hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn voormelde arrest van 19 februari 2016, meer specifiek in de volgende onderdelen:
Met inachtneming van voormeld arrest is het Hof van oordeel dat voor de vraag of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden aangesloten bij de datum waarop door de rechter uitspraak is gedaan. Voor het onderhavige geval betekent dit dat de rechtbank voor het bepalen van de hoogte van de immateriëleschadevergoeding terecht is uitgegaan van de uitspraakdatum van 4 december 2020. Aansluiten bij de datum waarop de uitspraak ter kennis is of kan zijn gekomen van belanghebbende komt het Hof bovendien praktisch niet uitvoerbaar voor aangezien de rechter ten tijde van het doen van uitspraak een beslissing dient te hebben genomen over de vraag of en zo ja, in welke mate de redelijke termijn is overschreden. Op die datum is (in veel gevallen) nog niet bekend wanneer een afschrift van de uitspraak aan partijen zal worden verzonden, zodat de rechter daar bij zijn beslissing geen rekening mee kan houden.
Slotsom
5.4. Hetgeen is overwogen in 5.1. en 5.2.6.3. leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gericht tegen de beide navorderingsaanslagen, gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierrecht.
6. Kosten
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 4 punten: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof x € 759 (waarde per punt) x factor 1,0 voor zwaarte en een factor 1,0 voor samenhang, in totaal € 3.036.
Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in het onderhavige geval sprake is van ‘samenhangende zaken’ omdat de door belanghebbende ingestelde beroepen zowel in beroep als in hoger beroep gelijktijdig zijn behandeld, en daarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaakten van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
Voorts overweegt het Hof dat geen kostenvergoeding wordt toegekend voor de bezwaarfase. Voor het jaar 2014 heeft belanghebbende immers ter zitting het standpunt teruggenomen dat daar recht op zou bestaan, aangezien de informatie die heeft geleid tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 eerst in de bezwaarfase aan de inspecteur is verstrekt.
Dit laatste is naar het oordeel van het Hof ook het geval met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013; de informatie die leidt tot de vermindering van deze aanslag is eerst in de bezwaarfase verstrekt, terwijl in de aanslagregelende fase al om informatie was verzocht.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen inzake de immateriëleschadevergoeding en het griffierrecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.674;
- vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.036;
- draagt de inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 23 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht