Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft in de jaren 2010 en 2011 panden verkocht. De opbrengst bij verkoop was hoger dan de boekwaarde van de panden. X wenst voor het verschil (de boekwinsten) een herinvesteringsreserve (HIR) te vormen.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat vorming van een HIR niet mogelijk is, omdat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op de balansdata een realiseerbaar voornemen tot herinvestering had. Het Hof heeft daartoe geoordeeld dat een herinvestering op dat moment niet realiseerbaar was, gelet op de financiële positie van X. Het Hof heeft dit laatste oordeel gebaseerd op het hoge verlies en het negatieve werkkapitaal in die jaren. Het oordeel dat X niet een herinvesteringsreserve voor het jaar 2010 heeft kunnen vormen, heeft het Hof daarnaast gebaseerd op het in dat jaar ontbreken van concrete plannen voor herinvestering of voor het verkrijgen van financiering. Met betrekking tot het jaar 2011 heeft het Hof vastgesteld dat X weliswaar verkoopinformatie heeft opgevraagd over een door haar gehuurd pand, maar het Hof heeft een herinvestering op dat moment niet realiseerbaar geacht vanwege de afhankelijkheid van externe financiering voor de koopsom van ongeveer € 2 miljoen.

X voert in cassatie terecht aan dat voor de vorming van een HIR niet is vereist dat het voornemen tot herinvestering realiseerbaar is in het jaar van vervreemding van het bedrijfsmiddel. Het realiteitsgehalte van het voornemen tot herinvestering kan wel van belang zijn in die zin dat geen HIR kan worden gevormd onderscheidenlijk gehandhaafd indien redelijkerwijs niet is te verwachten dat de voorgenomen herinvestering binnen de daarvoor in artikel 3.54 Wet IB 2001 voorziene termijn zal kunnen plaatsvinden, bijvoorbeeld vanwege de financiële onmogelijkheid daartoe voor de belastingplichtige. De stelplicht en bewijslast daarvoor rusten op de Inspecteur.

Het Hof heeft dit miskend. Gelet hierop verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep gegrond.

De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.

Voor het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad op dat voor de vorming van een HIR, anders dan voor toepassing van de zogenoemde ruilarresten (Zie HR 23 mei 2014, 13/01702, ECLI:NL:HR:2014:1183, r.o. 3.3) niet is vereist dat de belastingplichtige een concreet plan heeft voor een vervangende investering. Evenmin is vereist dat de belastingplichtige al een concreet plan heeft voor de financiering van die investering.

Ten slotte wordt de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met 5% verminderd tot € 3.553 (vgl. HR 19 december 2008, 42.763, ECLI:NL:HR:2008:BD0191).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2010-2012
Instantie
HR
Datum instantie
21 oktober 2022
Rolnummer
20/03362
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1507
NLF-nummer
NLF 2022/2125
Aflevering
3 november 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5303
bwbr0011353&artikel=3.54,bwbr0011353&artikel=3.54

Naar de bovenkant van de pagina