Te laat ingediende bezwaren zijn terecht niet-ontvankelijk verklaard
undefined, 18 oktober 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(289)
- Commentaar NLFiscaal(4)
- Literatuur(3)
- Recent(2)
Samenvatting
Fiscale eenheid X (belanghebbende) heeft over het vierde kwartaal 2009 en over het vierde kwartaal 2010 omzetbelasting op aangifte voldaan. Zij heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. In geschil is of dat terecht is.
Niet in geschil is dat X haar bezwaarschriften ruim buiten de bezwaartermijn heeft ingediend. X stelt zich op het standpunt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is en beroept zich op een aantal brieven. Hof Arnhem-Leeuwarden is echter met Rechtbank Gelderland van oordeel dat de Inspecteur de brieven niet behoefde te begrijpen als (premature) bezwaren tegen de jaren 2009 en 2010.
X stelt verder dat zij erop mocht vertrouwen dat het niet nodig was om voor 2009 en 2010 afzonderlijk bezwaar te maken. Naar het oordeel van het Hof heeft X niet aannemelijk gemaakt dat zij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat buiten de wettelijke bezwaartermijnen ingediende verzoeken om teruggaaf anders dan ambtshalve zouden worden beoordeeld. Er is ook geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. De Inspecteur heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Fiscale eenheid belanghebbende1 B.V., [belanghebbende2] B.V. c.s. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 juni 2020, nummers AWB18/779 en AWB18/896, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft over het vierde kwartaal 2009 en over het vierde kwartaal 2010 omzetbelasting op aangifte voldaan.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. [naam1] en namens de Inspecteur mr. [naam2] en mr. [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan uit de advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering.
2.2. Belanghebbende heeft op 29 januari 2010 de verschuldigde omzetbelasting voldaan over het vierde kwartaal 2009 en op 31 januari 2011 de verschuldigde omzetbelasting voldaan over het vierde kwartaal 2010.
2.3. In het procesdossier bevinden zich onder meer de volgende stukken:
- een brief van 5 maart 2009 met als onderwerp: “Bezwaar tegen afdracht aftrekcorrecties 2008” van belanghebbende aan de Inspecteur;
- een rapport boekenonderzoek van 14 september 2009 waarin de voorbelasting van het jaar 2003 tot en met 2005 werd beoordeeld met betrekking tot de vennootschappen [belanghebbende2] B.V. en [naam4] B.V.;
- een brief van 16 december 2009 met als onderwerp: “Ambtshalve verzoek vermindering BTW afdracht over de jaren 2004 t/m 2007”; en
- een memo “Bespreking suppleties OB [naam4] ” van een bespreking van de Inspecteur met belanghebbende van 22 oktober 2010.
2.4. In een e-mail van 4 maart 2016 heeft belanghebbende geschreven:
- ambtshalve verzoek 2004-2007: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 16-12-2009, 420.560/667-09)
- bezwaar aangifte van 2008: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 5-3-2009, 625/421.560)
- bezwaar aangifte van 2011: dit loopt nog (datum + kenmerk brief: 10-2-2012, Feb1012/524/BTW2011)
- correctie 2009 + 2010: bij ons weten is er over de correctie voor 2009 en 2010 overleg geweest met de Belastingdienst. Daarnaast is in de brief van 16 december 2009 de problematiek die speelde ook aangekondigd. De adviseur die ons toentertijd heeft bijgestaan, dhr [naam5] , (inmiddels niet meer werkzaam bij het betreffende kantoor, [naam6] ) heeft hier echter kennelijk niks schriftelijk ook vastgelegd. Formeel blijkt er geen bezwaar gemaakt te zijn tegen de btw-aangifte van 2009 en/of 2010.
2.5. Bij brief van 20 oktober 2016 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf omzetbelasting over de jaren 2004 tot en met 2007 niet-ontvankelijk verklaard en is ook ambtshalve niet aan het verzoek tegemoet gekomen.
2.6. Met dagtekening 25 juli 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van de omzetbelasting over het vierde kwartaal 2009 en over het vierde kwartaal 2010. Het bezwaar richt zich tegen de correcties voor privégebruik auto’s. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.7. Het procesdossier bevat een e-mail van de klantcoördinator van belanghebbende van 3 april 2018 waarin hij schrijft:
2.8. Het procesdossier bevat een schriftelijke verklaring van de heer [naam5] (voormalig belastingadviseur van [naam6] ) met dagtekening 26 april 2020 waarin – voor zover hier van belang – staat vermeld:
2.9. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de heer [naam5] het volgende verklaard:
2.10. De heer [naam5] is [in] 2021 overleden.
3. Geschil
In geschil is of de Inspecteur de bezwaren tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Op grond van artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb).
4.2. Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende draagt hiervan de bewijslast.
4.3. De wettelijke bepalingen over de tijdigheid van een bezwaarschrift zijn dwingend van aard. Dat staat eraan in de weg dat de Inspecteur van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen. Dat sluit echter niet uit dat zich de situatie voordoet dat belanghebbende aan een uitlating van de Inspecteur het vertrouwen mag ontlenen dat zij haar bezwaar na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest en niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven (artikel 6:11 Awb). Daartoe is vereist dat de belanghebbende van die uitlating kennis neemt binnen de wettelijke bezwaartermijn (zie: HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2662).
4.4. Niet in geschil is dat belanghebbende haar bezwaarschriften met betrekking tot de voldoening op aangifte van omzetbelasting vierde kwartaal 2009 en vierde kwartaal 2010 ruim buiten de bezwaartermijn heeft ingediend.
4.5. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is en beroept zich op de onder 2.3 genoemde brieven. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heer [naam5] , de voormalig adviseur van belanghebbende, heeft aangegeven dat hij met de Belastingdienst over alle openstaande bezwaren heeft gesproken. Belanghebbende stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat het niet nodig was om voor 2009 en 2010 afzonderlijk bezwaar te maken.
4.6. Uit de stukken blijkt dat de brief van 5 maart 2009 een bezwaar betreft tegen de betaling van omzetbelasting op de laatste aangifte omzetbelasting 2008 en dat het bezwaar zag op correcties voor privégebruik auto’s. Ook de brief van 16 december 2009 zag op een omzetbelastingcorrectie voor het privégebruik van auto’s over de jaren 2004 tot en met 2007. Alhoewel deze stukken zien op het privégebruik auto zien deze stukken niet op de in dit geding in geschil zijnde jaren 2009 en 2010, zodat op basis van deze stukken belanghebbende er niet op kon vertrouwen dat zij voor 2009 en 2010 geen bezwaar hoefde te maken. Dit heeft ook te gelden voor het rapport boekenonderzoek van 14 september 2009 betreffende de afronding van een onderzoek middels een steekproef met betrekking tot de voorbelasting van de jaren 2003 tot en met 2005 en ten aanzien van de memo van 22 oktober 2010 betreffende de suppleties omzetbelasting 2002 en 2003. Ook hier zag het niet op de jaren 2009 en 2010. In geen van deze stukken heeft de Inspecteur zich uitgelaten over de jaren 2009 en 2010. Het Hof is het daarom eens met het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur genoemde brieven niet behoefde te begrijpen als (premature) bezwaren tegen de jaren 2009 en 2010.
4.7. Het Hof is van oordeel dat ook naar aanleiding van de uitlatingen van de heer [naam5] redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het Hof wil best aannemen dat, zoals door de heer [naam5] is verklaard, tussen hem en de Belastingdienst op een niet nader genoemde datum is gesproken over alle openstaande bezwaren en verzoeken BTW, maar noch dat feit, noch de overgelegde stukken en verklaringen maken aannemelijk dat zou zijn gesproken over formeelrechtelijke gevolgen van niet, of te laat, ingediende schriftelijke verzoeken, laat staan dat er op dat vlak – voor wat betreft de jaren 2009 en 2010 – toezeggingen zijn gedaan door de Inspecteur. Verder staat niet vast dat er gesprekken binnen de wettelijke bezwaartermijnen zijn gevoerd. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat buiten de wettelijke bezwaartermijnen ingediende verzoeken om teruggaaf anders dan ambtshalve zouden worden beoordeeld.
4.8. Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd dat het nietontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte betreffende het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Haar stelling komt er in de kern op neer dat een toepassing van de wettelijke bezwaartermijnen in haar geval onevenredig uitpakt. Dit omdat niet in geschil is dat indien zij tijdig bezwaar had gemaakt zij een beroep had kunnen doen op de goedkeuring uit paragraaf 3.3 van het besluit van 11 juli 2012, nr. BLKB 2012/639M, Stcrt. 2012, 14822, hetgeen zou hebben geleid tot een teruggaaf van omzetbelasting, aldus belanghebbende. Verder stelt belanghebbende dat de bewijslastverdeling, waarbij zij aannemelijk dient te maken dat zij erop mocht vertrouwen dat door de Inspecteur de door haar gestelde toezeggingen met betrekking tot de bezwaartermijnen waren gedaan, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij voert daarbij aan dat de relevante feiten inmiddels in een ver verleden liggen en dat de heer [naam5] , een belangrijke getuige, inmiddels is overleden.
4.9. Het Hof merkt op dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (hierna: HvJ) is dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid, die zowel de belastingplichtige als de betrokken bestuursinstantie beschermt, redelijke termijnen worden vastgesteld. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk, ook al leidt het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingestelde vordering (HvJ 14 februari 2019, Nestrade, C-562/17, EU:C:2019:115, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gesteld noch gebleken is dat de hier in het geding zijnde termijnen de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken, zodat het rechtzekerheidsbeginsel maakt dat belanghebbende haar recht op teruggaaf niet meer kan effectueren. Het enkele feit dat een tijdig bezwaar zou hebben geleid tot een teruggaaf van omzetbelasting is niet voldoende om tot een onevenredigheid te concluderen. Voorts is het Hof van oordeel dat de bewijslastverdeling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Indien, zoals belanghebbende stelt, door de Inspecteur relevante toezeggingen met betrekking tot de bezwaartermijn waren gedaan en zij vanwege die toezeggingen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt, lijdt het geen twijfel dat het belang van die toezeggingen belanghebbende, die werd bijgestaan door professionele gemachtigden, reeds op dat moment direct kenbaar moet zijn geweest. Het is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel dat belanghebbende het belang van het bewijs voor deze toezeggingen direct onderkent en deze bewijsstukken zorgvuldig bewaart. Indien zij dit niet doet, komt dit voor haar rekening en risico. Hetzelfde heeft te gelden voor het (plotseling) overlijden van belangrijke getuigen, waarbij het Hof opmerkt dat de heer [naam5] voor zijn overlijden nog in de gelegenheid is geweest zowel schriftelijk als ter zitting bij de Rechtbank te verklaren.
4.10. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Harthoorn, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.