Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 mei 2023, nummer LEE22/2018, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.684. Tegelijk met dit besluit heeft de Inspecteur bij beschikking een bedrag van € 29 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is enig aandeelhouder van [naam4] B.V. Deze vennootschap houdt op haar beurt alle aandelen in [naam5] B.V. en [naam6] B.V. (hierna: de vennootschappen). De vennootschappen vormen een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de fiscale eenheid).
2.2. Belanghebbende heeft in het verleden werkzaamheden op het gebied van ICT verricht vanuit (één van) de vennootschappen en daarmee inkomsten gegenereerd. In dat kader heeft belanghebbende twee stamrechten opgebouwd die zijn ondergebracht in [naam4] B.V. en [naam6] B.V. Inmiddels is belanghebbende gestopt met zijn werkzaamheden.
2.3. Uit de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2018 en 2019 van de fiscale eenheid volgt dat [naam4] B.V. een vordering had op belanghebbende. Op 1 januari 2019 bedroeg deze vordering € 936.863. De vordering is mede ontstaan doordat belanghebbende in de periode 2006-2007 een zeilschip heeft laten bouwen en in dit verband geld heeft geleend van (onder meer) [naam4] B.V.
2.4. Het zeilschip van belanghebbende staat thans te koop voor € 875.000.
2.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2019 onder meer inkomsten in de vorm van een stamrechtuitkering ten bedrage van € 31.707 (hierna: de stamrechtuitkering) vermeld. In de aangifte is als uitkeringsinstantie van deze stamrechtuitkering “[naam4] stamrecht ” vermeld. Door [naam4] B.V. is over deze stamrechtuitkering in 2019 loonheffing ten bedrage van € 3.540 afgedragen. Belanghebbende heeft de stamrechtuitkering niet in geld ontvangen omdat er een gebrek aan liquiditeiten was in de vennootschappen.
2.6. Overeenkomstig de aangifte heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2019 de stamrechtuitkering tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de Inspecteur de door [naam4] B.V. verloonde stamrechtuitkering terecht tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de stamrechtuitkering in 2019 heeft genoten.
3.2. Door belanghebbende is aangevoerd dat hij de stamrechtuitkering niet heeft genoten, omdat de stamrechtuitkering vanwege geldgebrek niet aan hem kon worden uitbetaald. Daarnaast is de stamrechtuitkering volgens belanghebbende ook niet verrekend.
3.3. Door de Inspecteur is aangevoerd dat de stamrechtuitkering in 2019 verrekend kon worden met de vordering die [naam4] B.V. op belanghebbende had. Gelet hierop is de stamrechtuitkering vorderbaar en inbaar geweest, zodat belanghebbende deze heeft genoten.
4. Beoordeling van het geschil
Beoordelingskader
4.1. In artikel 3.146 van de Wet IB 2001 is bepaald op welk tijdstip bepaalde bestanddelen van het inkomen uit werk en woning, waaronder een stamrechtuitkering, worden genoten. Een inkomensbestanddeel is genoten als het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of als het vorderbaar en inbaar is. Het Hof zal beoordelen of de stamrechtuitkering in 2019 vorderbaar en inbaar was.
4.2. Een bedrag is vorderbaar als er een recht op onmiddellijke betaling bestaat en het bedrag ook met vrucht in rechte kan worden opgevorderd. Een inkomensbestanddeel is inbaar als de schuldenaar zonder vertraging zou betalen indien de schuldeiser hierom zou verzoeken (vgl. Hoge Raad 24 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2323). Ook wanneer een door de vennootschap verschuldigde stamrechtuitkering verrekend kan worden met een schuld van belanghebbende aan de vennootschap, is de stamrechtuitkering inbaar (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 september 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:7796). Het Hof merkt hierbij op dat het gaat om de vraag of er verrekend had kunnen worden. Hierbij is niet van belang of er feitelijk is verrekend.
Vorderbaar en inbaar
4.3. Uit de standpunten die door partijen zijn ingenomen, volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in 2019 aanspraak kon maken op de stamrechtuitkering, die voortvloeit uit de stamrechtverplichting die [naam4] B.V. had tegenover belanghebbende. De stamrechtuitkering was daarmee in 2019 vorderbaar voor belanghebbende.
4.4. Uit de feiten volgt dat belanghebbende een schuld had aan [naam4] B.V. Aangezien belanghebbende alle aandelen in [naam4] B.V. bezit, had belanghebbende de mogelijkheid om de stamrechtuitkering te verrekenen met zijn schuld aan [naam4] B.V. Het Hof komt daarom tot het oordeel dat de stamrechtuitkering in 2019 ook inbaar is geweest. Dat deze verrekening volgens belanghebbende feitelijk niet heeft plaatsgevonden, maakt het oordeel niet anders (zie overweging 4.2.).
4.5. Het voorgaande betekent dat de stamrechtuitkering vorderbaar en inbaar was als bedoeld in artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de stamrechtuitkering dan ook genoten. De Inspecteur heeft de stamrechtuitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning van 2019 van belanghebbende gerekend.
Belastingrente
4.6. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.S. Langius, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.