Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is enig aandeelhouder van A (bv), die op haar beurt alle aandelen in B (bv) en C (bv) houdt. De vennootschappen vormen een fiscale eenheid voor de vpb.

X heeft in het verleden werkzaamheden op het gebied van ICT verricht vanuit (één van) de vennootschappen en daarmee inkomsten gegenereerd. Hij heeft in dat kader stamrechten opgebouwd. Inmiddels is X gestopt met zijn werkzaamheden.

Op 1 januari 2019 had X een vordering op A van € 936.863. De vordering is mede ontstaan doordat X in de periode 2006-2007 een zeilschip heeft laten bouwen en in dit verband geld heeft geleend van onder meer A. Het zeilschip staat thans te koop voor € 875.000.

In geschil is of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2019 van X terecht de door A verloonde stamrechtuitkering van € 31.707 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft gerekend.

X stelt dat hij de stamrechtuitkering niet heeft genoten, omdat de stamrechtuitkering vanwege geldgebrek niet aan hem kon worden uitbetaald. Daarnaast is de stamrechtuitkering volgens X ook niet verrekend.

De Inspecteur stelt dat de stamrechtuitkering in 2019 verrekend kon worden met de vordering die A op X had. Gelet hierop is de stamrechtuitkering vorderbaar en inbaar geweest.

Hof Arnhem-Leeuwarden geeft de Inspecteur gelijk. Het hoger beroep van X wordt ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2019
Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
Datum instantie
10 september 2024
Rolnummer
23/2204
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2024:5778
NLF-nummer
NLF 2024/2126
Aflevering
24 september 2024
bwbr0011353&artikel=3.146,bwbr0011353&artikel=3.146

Naar de bovenkant van de pagina