Inbreng verhuurde onderneming in bv; geen geruisloze-inbrengfaciliteit
undefined, 1 december 2020
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(4)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(18)
- Jurisprudentie(73)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(10)
- Recent(5)
- Kennisgroepstandpunt(2)
Samenvatting
X (belanghebbende) drijft sinds 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming houdt zich bezig met de verkoop van motorbrandstoffen en shop-artikelen. Daarnaast wordt een uitgebreide carwash geëxploiteerd. Op 12 juli 2010 zijn X en D (bv) een huurovereenkomst aangegaan inzake de huur van de onderneming van X.
Bij notariële akte van 29 maart 2018 heeft X een bv opgericht (hierna: F). Bij notariële akte van eveneens 29 maart 2018 is de eenmanszaak van X ingebracht in F. In geschil is of X gebruik kan maken van de geruisloze-inbrengfaciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 onder de goedkeuring zoals bedoeld in onderdeel 2.2.2.a van het besluit van 30 juni 2010, DGB2010/3599M.
Volgens Rechtbank Noord-Holland is dat niet het geval. Aangezien X niet verbonden wordt voor de verplichtingen van de na het ingaan van de huurovereenkomst door D gedreven onderneming, en op hem ook geen investeringsplicht rustte met betrekking tot de roerende zaken die voor de onderneming gebruikt werden, komt hij niet voor de faciliteit in aanmerking.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2020 in de zaak tussen
X, gevestigd te Z, eiser (gemachtigden: mr. E. de Hart MFSME en mr. N.J. Buisman),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam , verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft op de voet van artikel 3.65 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) een verzoek ingediend tot geruisloze inbreng van zijn verhuurde onderneming in een nieuw opgerichte besloten vennootschap. Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Deze beschikking is, na daartegen door eiser gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar door verweerder gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. N.J. Buisman en [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser drijft sinds 1997 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De onderneming houdt zich bezig met de verkoop van motorbrandstoffen en shop-artikelen aan particulieren en bedrijven. Daarnaast wordt een carwash geëxploiteerd en wordt één caravan verhuurd.
2. Op 12 juli 2010 zijn eiser en [D] B.V. (hierna: [D] ) een huurovereenkomst aangegaan inzake de huur van de onderneming van eiser. In de huurovereenkomst staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
1 1 Het gehuurde bestaat uit een compleet motorbrandstoffenverkooppunt, shop met inrichting, carwash, wasspuitboxen en aanverwante ruimtes, hierna te noemen “het Gehuurde” (…)
(…)
1 3 Het Gehuurde is bestemd om te worden gebruikt als bemand motorbrandstoffenverkooppunt inclusief verkoop van LPG, met verkoopshop en carwashgelegenheid Verhuurder zal zorgdragen voor de vergunningen, welke vereist zijn voor de exploitatie van het tankstation, shop en carwashgelegenheid (…)
1 4 Voor de plaats van de opslagtank voor LPG huurt Verhuurder van de gemeente [Z] een perceel grond, gelegen (…) Verhuurder verklaart, afgezien van wettelijke aanpassingen dan wel wettelijke verplichtingen, er voor in te staan dat deze huurovereenkomst tijdens de looptijd van deze huurovereenkomst wordt gecontinueerd, om een onbelemmerde verkoop van LPG op het tankstation te waarborgen. De huursom komt voor rekening van de Verhuurder
(…)
2 Huurtermijn
2 1 De huurovereenkomst wordt aangegaan voor een periode van tien (10) jaar ingaande 15 juli 2010 en eindigende 14 juli 2020
2 2 Na het verstrijken van de onder 2 1 genoemde periode wordt deze overeenkomst verlengd met een periode van 5 jaar, behoudens schriftelijke opzegging door Huurder met een opzegtermijn van 1 jaar (…)
2 3 Partijen komen overeen dat de maximale huurperiode 15 jaar zal bedragen en derhalve uiterlijk eindigt op 14 juli 2025 (…)
2 4 Bij het einde van de huurovereenkomst zal door Verhuurder op geen enkele wijze aan Huurder een vergoeding worden betaald voor aangebrachte wijzigingen c q investeringen door Huurder dan wel door toegenomen goodwill als gevolg van inzet van Huurder
(…)
3 Huurprijs en betaling
3 1 De huurprijs is door partijen vastgesteld op € 180.000,00 (exclusief BTW) per contractjaar (…)
3 2 Naast de huurprijs genoemd in artikel 3 1 is Huurder aan Verhuurder een variabele huurvergoeding verschuldigd (…)
(…)
4 Overige Lasten en Belastingen
4 1 Het eigenaargedeelte van de onroerende zaak belasting of de hiervoor in de plaats
te stellen heffing, de opstal- en brandverzekering van de gebouwen alsmede de
verschuldigde waterschapslasten, zijn voor rekening van de Verhuurder
4 2 Voor rekening van de Huurder komen het gebruikersgedeelte van de onroerende
zaakbelasting, rioolheffingen en alle lasten welke direct of indirect verband houden
met de exploitatie van het tankstation
4 3 De op het Gehuurde rustende kosten voor het aanleggen en in stand houden van
nutsvoorzieningen zijn voor rekening van Verhuurder De gebruikskosten van het
net en de verbruikskosten van de nutsvoorzieningen zijn voor rekening van de Huurder
(…)
6 Onderhoud
6 1 Huurder zal voor eigen verantwoording en rekening alle onderhoud, herstellingen of vernieuwingen, inclusief (wettelijk verplichte) periodieke keuringen ten aanzien van het Gehuurde, op deugdelijke wijze (laten) verrichten Huurder zal binnen de looptijd van de overeenkomst zorg dragen voor vervanging van de Carwash en de shopinrichting up-to-date houden
6 2 Voor rekening van Verhuurder komt het groot- onderhoud van de gebouwen met uitzondering van de luifel en het schilderwerk
(…)
9 Milieu
9 1 Bij de aanvang van de huurovereenkomst zal in opdracht en voor rekening van Verhuurder een 0-situatieonderzoek van de bodem worden uitgevoerd (…)
9 2 Voor zover uit het onderzoek zoals is genoemd bij artikel 9 1 mocht blijken dat sprake is van een saneringsnoodzaak dan zal deze sanering voor rekening van Verhuurder worden uitgevoerd zonder dat Verhuurder uit welke hoofde dan ook aansprakelijk is jegens de Huurder (…)
9 3 Als blijkt dat sanering noodzakelijk is, (…), dan is Verhuurder gehouden tot onmiddellijke uitvoering van genoemde sanering en zal de ingangsdatum van de huur opschuiven tot de sanering is afgerond (…)
9 4 Na afloop van de huur zal binnen 1 (één) maand een soortgelijk onderzoek als genoemd bij artikel 9 1 plaatsvinden op basis van dezelfde uitgangspunten Dit onderzoek zal in opdracht en voor rekening worden uitgevoerd van Huurder Blijkt na dit laatste onderzoek dat tijdens de huurperiode een vervuiling is ontstaan van de bodem, c q dat aanwezige concentraties van aanwezige vervuiling in waarde zijn gestegen ten opzichte van de nulsituatie, dan dient de Huurder voor zijn rekening de hierdoor ontstane schade te vergoeden aan Verhuurder c q zorg te dragen voor de onmiddellijke verwijdering van deze vervuiling op eerste verzoek daartoe van Verhuurder.
(…)
10 Overname Personeel en Voorraden
3. Op 21 november 2014 zijn eiser en [D] overeengekomen artikel 3 2 van de huurovereenkomst te wijzigen in de volgende tekst:
4. Op 14 augustus 2017 heeft eiser een zogenoemde intentieverklaring oprichting van een B.V. ondertekend.
5. Op 21 augustus 2017 is de getekende intentieverklaring verzonden aan de Belastingdienst.
6. Bij notariële akte van 29 maart 2018 heeft eiser [F] B.V. opgericht. Bij notariële akte van eveneens 29 maart 2018 is de eenmanszaak van eiser ingebracht in voornoemde B.V.
7. Met dagtekening 18 april 2018 is namens eiser verzocht om toepassing van de geruisloze inbrengfaciliteit van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 ten behoeve van de omzetting van zijn in de vorm van een eenmanszaak uitgeoefende onderneming in een besloten vennootschap. Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Geschil
8. In geschil is of eiser gebruik kan maken van de geruisloze inbrengfaciliteit van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 onder de goedkeuring zoals bedoeld in onderdeel 2.2.2.a van het Besluit van 30 juni 2010, nr. DGB 2010/3599M. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toekenning van het verzoek om toepassing van de geruisloze inbrengfaciliteit.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Artikel 3.65, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
12. De goedkeuring van onderdeel 2.2.2.a van het Besluit van 30 juni 2010, nr. DGB 2010/3599M luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
13. In zijn arrest van 26 januari 1955, nr. 12 088, BNB 1955/216 heeft de Hoge Raad met betrekking tot een door een ondernemer, die het tot dusver door hem uitgeoefende bedrijf is gaan verhuren, als volgt overwogen:
14. In het arrest 7 september 1977, nr. 18 349, BNB 1977/235 overwoog de Hoge Raad:
15. De rechtbank leidt uit genoemde jurisprudentie af dat onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in gevallen van verhuur van een onderneming kennelijk sprake was van één objectieve onderneming (het bedrijf; de duurzame organisatie van kapitaal en arbeid) die voor rekening van twee ondernemers – de verhuurder en de huurder – wordt gedreven. Er is met andere woorden sprake van twee subjectieve ondernemingen (vgl Gerechtshof Arnhem 22 oktober 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG1762).
16. De Wet IB 2001 kent een minder ruim ondernemersbegrip dan zijn voorganger de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ingevolge artikel 3.4 van de Wet IB 2001 wordt onder ondernemer verstaan: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende de onderneming.
17. Uit de totstandkominggeschiedenis van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, blz. 127 en Kamerstukken II, 1999-2000, nr. 26 727, nr. 17, blz. 63) blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de hiervóór in de overwegingen 13 en 14 genoemde jurisprudentie zijn gelding behoudt onder de Wet IB 2001. Dienaangaande is onder meer opgemerkt:
En:
18. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0737, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
19. Gerechtshof Arnhem heeft in zijn uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG1762, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
20. Gelet op de bepalingen in het onderhavige huurcontract is de aansprakelijkheid van de verhuurder van de onderneming voor de schulden beperkt tot het betalen van:
- de huursom aan de gemeente [Z] in verband met de huur van een perceel grond voor de plaats van de opslagtank voor LPG;
- het eigenaarsgedeelte van de onroerendezaakbelasting;
- de opstal- en brandverzekering van de gebouwen;
- de waterschapslasten;
- de kosten voor het aanleggen en in stand houden van nutsvoorzieningen;
- de kosten in verband met groot onderhoud van de gebouwen met uitzondering van de luifel en het schilderwerk.
De rechtbank merkt hierbij op dat de verplichting om de kosten voor groot onderhoud te betalen naar haar oordeel reële betekenis mist gelet op de opgenomen uitzondering en het feit dat tot op heden hieraan feitelijk geen uitvoering is gegeven omdat dit niet nodig was nu in de jaren voorafgaand aan de verhuur het servicestation uitgebreid is vernieuwd. Voorts is van een op de verhuurder rustende investeringsplicht met betrekking tot de in de verhuur begrepen roerende zaken die van belang zijn voor een behoorlijke uitoefening van de verhuurde onderneming in het geheel geen sprake.
21. Gelet op deze omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de verbondenheid voor verbintenissen betreffende het tankstation met carwash van eiser, en, na de inbreng van de verhuurde onderneming, de verbondenheid van [F] B.V., in de verhuurperiode van dusdanig geringe betekenis is, dat geen sprake is van een situatie waarin de objectieve onderneming mede voor rekening en risico van eiser respectievelijk de B.V. wordt gedreven als bedoeld in artikel 3.4 van de Wet IB 2001. De omstandigheden dat door eiser, en, na de inbreng van de verhuurde onderneming, door [F] B.V., nog één caravan wordt verhuurd en dat eiser, en, na de inbreng van de verhuurde onderneming door eiser, [F] B.V., op grond van de huurovereenkomst met de gemeente [Z] verplicht is het LPG-punt volledig te onderhouden en de B.V. in dat kader een grasmaaier heeft aangeschaft, doen hier niet aan af. Dit geldt eveneens voor het feit dat eiser als oorspronkelijk ondernemer nog steeds betrokken is bij de verhuurde onderneming, gelet op zijn positie als enig aandeelhouder van [F] B.V.
22. Voor zover eiser zich er op beroepen heeft dat medegerechtigden tot een onderneming ook kwalificeren voor de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 en dat hij op die grond als verhurende ondernemer ook voor de faciliteit in aanmerking dient te komen stuit dit betoog op de tekst van de wetsbepaling. De wetgever heeft een uitdrukkelijke mogelijkheid voor geruisloze omzetting onder bepaalde voorwaarden gecreëerd voor medegerechtigden tot een onderneming, en niet voor verhurende ondernemers. In geval van verhuur is vereist dat nog steeds sprake is van een (mede) voor rekening en risico van de belastingplichtige gedreven onderneming. Nu eiser niet verbonden wordt voor de verplichtingen van de na het ingaan van de huurovereenkomst door [D] gedreven onderneming, en op hem ook geen investeringsplicht rustte met betrekking tot de roerende zaken die voor de onderneming gebruikt werden, zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen, komt hij niet voor de faciliteit in aanmerking.
23 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek van eiser om toepassing van de faciliteit van artikel 3.65 Wet IB 2001 terecht afgewezen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. G.H. de Soeten en mr. P.A. Caljé, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier, op 1 december 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.