Box 3-waarde van verhuurde woningen waarop huurbescherming van toepassing is
Hof Arnhem-Leeuwarden, 30 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft twee woningen die tot box 3 behoren. De woningen waren in de jaren 2012 tot en met 2015 verhuurd. De huurders hebben recht op huurbescherming.
In geschil is of X aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van beide woningen, zoals die is vastgesteld aan de hand van de leegwaarderatio, in betekenende mate (voor 10% of meer) hoger is dan de WEV van die woningen. In dat geval moet de regeling van artikel 17a Uitv.besl. IB 2001 (de leegwaarderatio) buiten toepassing blijven (vgl. HR 3 april 2015, 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812).
X heeft in dit verband een tweetal methodes gehanteerd aan de hand waarvan hij de WEV aannemelijk tracht te maken. Bij beide methodes heeft X geen rekening gehouden met verwachtingen omtrent de duur van de thans bestaande huursituaties of de (verwachte) waarde van de woningen bij beëindiging daarvan.
Dat acht Hof Arnhem-Leeuwarden onjuist. X maakt met de overgelegde berekeningen de door hem voorgestane WEV van de panden niet aannemelijk.
Het Hof oordeelt verder dat X niet in zijn procespositie is geschaad.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn bestaat recht op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500 = € 1.500. Voor het overige wordt X op alle punten in het ongelijk gesteld.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 30 juni 2022, nummers AWB20/1778 tot en met AWB20/1781 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft ambtshalve vermindering verzocht van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2012 tot en met 2015.
1.2. Bij beschikking van 14 mei 2019 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering met betrekking tot het jaar 2012 afgewezen, wegens overschrijding van de 5-jaarstermijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
1.3. Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 21 mei 2019, door de Inspecteur ontvangen op 24 mei 2019, in gebreke gesteld. De Inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2015 bij voor bezwaar vatbare beschikkingen van 6 juni 2019 afgewezen.
1.4. Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de Inspecteur besloten geen dwangsom toe te kennen, omdat binnen 14 dagen na de ingebrekestelling alsnog door de Inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering is beslist.
1.5. Bij brieven van 10 juli 2019, door de Inspecteur ontvangen op 11 juli 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2015 en tegen de beslissing geen dwangsom toe te kennen.
1.6. Bij uitspraak van 21 augustus 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de dwangsombeschikking afgewezen.
1.7. Bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 niet-ontvankelijk verklaard.
1.8. Bij uitspraken op bezwaar van 12 februari 2020 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering 2013 tot en met 2015 ongegrond verklaard.
1.9. Belanghebbende heeft tegen alle bovengenoemde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) door middel van een beroepschrift, gedateerd 10 maart 2020, verstuurd per post op 21 maart 2020 en door de Rechtbank ontvangen op 24 maart 2020.
1.10. Belanghebbende heeft een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend op 12 december 2021. Bij beslissing van 21 februari 2022 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank belanghebbendes verzoek tot wraking van de behandelend rechter afgewezen.
1.11. De Rechtbank heeft het beroep met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar 2012 vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in bezwaar en het verzoek om ambtshalve vermindering 2012 afgewezen. De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.
1.12. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld door middel van een hogerberoepschrift gedateerd 6 augustus 2022, door het Hof ontvangen op 8 augustus 2020.
1.13. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 10 juni 2024 een nader stuk ingediend.
1.14. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024. Daarbij zijn verschenen belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] en [plaats1] (taxateur) namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.15. Na afloop van de zitting heeft het Hof een op 16 juli 2024 gedagtekende brief van belanghebbende ontvangen. De brief is aan deze uitspraak gehecht. De brief geeft het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen en zal daarom buiten beschouwing worden gelaten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft twee woningen in eigendom, gelegen aan de [adres] 23 en 27 in [plaats1] . De woningen behoren in de jaren 2012 tot en met 2015 tot belanghebbendes rendementsgrondslag ter bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Beide panden waren in de jaren 2012 tot en met 2015 verhuurd. De huurders hebben recht op huurbescherming in de zin van afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2.2. Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende in zijn aangiften over de jaren 2012 tot en met 2015 de waarde van de woningen steeds gesteld op de voor het kalenderjaar vastgestelde WOZ-waarde. De aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 zijn overeenkomstig deze aangiften opgelegd.
2.3. Op 23 oktober 2017 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2015 omdat volgens hem van een te hoge waarde van de woningen is uitgegaan. Daarop zijn de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015 verminderd door de waarde van de woningen vast te stellen aan de hand van de leegwaarderatio (artikel 17a, eerste lid Uitvoeringsbesluit Wet IB 2001; hierna: UBIB 2001).
2.4. Vervolgens heeft belanghebbende op 15 augustus 2018 tweede verzoeken ingediend tot ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2015. De beslissingen van de Inspecteur op deze verzoeken zijn onderwerp van de onderhavige procedure.
3. Het geschil
Tussen partijen is het volgende in geschil:
- Heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat de waarde van beide woningen zoals die is vastgesteld aan de hand van de leegwaarderatio in betekenende mate (voor 10% of meer) hoger is dan de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV) van die woningen?
- Heeft de Rechtbank het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) geschonden?
- Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 80.000 omdat de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep te lang heeft geduurd en omdat de Inspecteur en Rechtbank in strijd hebben gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, respectievelijk het recht op een eerlijk proces?
- Is het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen door de Inspecteur?
4. Beoordeling van het geschil
WEV
4.1. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, in een geval waarin vast komt te staan dat de waardering van verhuurde woningen aan de hand van de leegwaarderatio in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10 percent of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, de regeling van artikel 17a UBIB 2001 (de leegwaarderatio) niet voldoet en buiten toepassing moet blijven. Dit heeft tot gevolg dat met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening wordt gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat van de belastingplichtige, die zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 in zijn geval beroept, mag worden verlangd dat hij stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur aannemelijk maakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke WEV van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum (Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, overwegingen 2.3.8. en 2.3.9.).
4.2. Belanghebbende heeft in dit verband een tweetal methodes gehanteerd aan de hand waarvan hij de WEV aannemelijk tracht te maken. In de eerste methode wordt een netto jaarlijks rendement berekend (de huuropbrengsten minus de aan die huuropbrengsten toe te rekenen kosten), waarna ervan wordt uitgegaan dat dit rendement 4% van de WEV vertegenwoordigt en de WEV wordt gevonden door het netto-rendement te delen door 0,04. In de tweede methode heeft belanghebbende de WEV onderbouwd door de huurwaarde te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Beide methodes leiden volgens belanghebbende tot een WEV die in betekenende mate afwijkt van de waarde bepaald aan de hand van de leegwaarderatio. Bij beide methodes heeft belanghebbende expliciet geen rekening gehouden met verwachtingen omtrent de duur van de thans bestaande huursituaties of de (verwachte) waarde van de woningen bij beëindiging daarvan.
4.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de WEV wel rekening gehouden dient te worden met het indirecte rendement en derhalve ook met verwachtingen omtrent de duur van de thans bestaande huursituatie en de (verwachte) waarde van de woningen bij beëindiging daarvan. Taxateur [plaats1] heeft ter zitting verklaard dat de waarde bepaald aan de hand van de leegwaarderatio voor alle in geschil zijnde jaren en voor beide panden naar zijn mening niet in betekenende mate hoger is dan de respectievelijke WEV.
4.4. Gelet op het bovenstaande heeft de Inspecteur de door belanghebbende gestelde WEV gemotiveerd betwist. Dit brengt mee dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de waarde bepaald aan de hand van de leegwaarderatio in betekenende mate hoger is dan de WEV.
4.5. De WEV dient te worden gesteld op de prijs, die bij aanbieding van de zaak ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed (Hoge Raad 5 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX5888, BNB 1969/63 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8048).
4.6. Naar het oordeel van het Hof zullen potentiële kopers/beleggers bij aankoop van verhuurde panden onder andere rekening houden met de hoogte van de huur, de verwachte duur van de huur en de (verwachte) waarde van bij beëindiging van de bestaande huursituatie, ook, of juist in een markt waarin, zoals belanghebbende heeft gesteld, nauwelijks woningen worden verkocht en waarin sprake is van verhuur die plaatsvindt onder wet- en regelgeving en voorwaarden zoals bij de woningen van belanghebbende. Dit brengt mee dat de door belanghebbende overgelegde berekeningen, die gebaseerd zijn op een tegengesteld uitgangspunt, de door hem voorgestane WEV niet aannemelijk maken.
Eerlijk proces (artikel 6 EVRM)
4.7. Naar het oordeel van het Hof heeft de wrakingskamer van de Rechtbank de wraking terecht afgewezen. Noch de uitlatingen van de behandelend rechter op de verschillende zittingen, noch (procedurele) beslissingen geven enige grond voor het objectief gerechtvaardigde vermoeden dat de behandelend rechter op enig moment vooringenomen of bevooroordeeld zou zijn geweest. Het gegeven dat de behandelend rechter in het verleden voor de Belastingdienst heeft gewerkt of dat zij lid is of was van de wrakingskamer van de Rechtbank brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Ook overigens is niet gesteld of aannemelijk geworden dat, behoudens het (lange) tijdsverloop van de procedure als geheel, tijdens de beroepsprocedure belanghebbendes recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden.
Dwangsom
4.8. De Rechtbank heeft met betrekking tot de dwangsom op goede gronden een juist oordeel gegeven. Het Hof neemt dat oordeel over en maakt de door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
Verzoek om schadevergoeding
4.9. Belanghebbende heeft recht op afhandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure en het hoger beroep binnen een redelijke termijn. Voor de fases van bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen heeft de Hoge Raad bepaald dat deze redelijke termijn overschreden wordt indien het Hof niet binnen vier jaren na de ontvangst van het oudste bezwaar uitspraak doet. De oudste bezwaren van belanghebbende zijn 11 juli 2019 door de Inspecteur ontvangen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn met een periode van meer dan een jaar, maar minder dan anderhalf jaar is overschreden, zodat reeds vanwege de overschrijding van de redelijke termijn recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500 = € 1.500.
4.10. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een hogere schadevergoeding, onder andere omdat de Inspecteur hem zijn procesautonomie heeft ontnomen en hem verplicht heeft op een bepaalde wijze bewijs aan te leveren. Aan belanghebbende moet worden toegegeven dat de Inspecteur zich tot en met de zitting bij de Rechtbank op 21 juli 2021 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de WEV van de woningen alleen met een taxatierapport aannemelijk kon worden gemaakt. Blijkens het van die zitting opgemaakte proces-verbaal heeft de Inspecteur aldaar verklaard: “Hij [belanghebbende; toevoeging Hof] moet aannemelijk maken dat waarde in het economische verkeer lager is. Dat moet met een taxateur niet met berekening van hemzelf. In het arrest staat ook dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat de waarde afwijkt. Ook in dat arrest lagen taxatierapporten.” Aan de andere kant moet aan de Inspecteur worden toegegeven dat een door een deskundige opgesteld taxatierapport wel een zeer gebruikelijke manier is om de WEV van een onroerende zaak aannemelijk te maken. Het Hof constateert dat de uitlatingen van de Inspecteur belanghebbende uiteindelijk niet ervan hebben weerhouden de door hem voorgestane WEV op een door hem gekozen wijze te onderbouwen en is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn procespositie is geschaad. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat belanghebbende recht heeft op een hogere schadevergoeding dan € 1.500. Nu (i) belanghebbende voorafgaand aan het arrest Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep en hoger beroep tezamen) op 31 mei 2024 is overschreden, zal het Hof eveneens bepalen dat de Inspecteur het door belanghebbende in de beroeps- en hogerberoepsfase betaalde griffierecht dient te vergoeden.
4.11. De redelijke termijn is met iets meer dan twaalf maanden overschreden. De bezwaarfase heeft ruim negen maanden geduurd (van 11 juli 2019 tot en met 12 februari 2020), zodat de overschrijding van de redelijke termijn voor drie maanden is toe te rekenen aan de Inspecteur. Het aandeel van de Inspecteur in de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve (afgerond) 3/12e deel en dat van de Minister van Justitie en Veiligheid (afgerond) 9/12e deel.
Slotsom
Nu in hoger beroep terecht is verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, maar belanghebbende op alle andere geschilpunten in het ongelijk is gesteld, dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard (vgl. Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1).
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 375,
- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.125,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 24 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 68 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de helft van het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 24 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 68 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het meerdere af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.