Negatieve inkomsten uit woning in Duitsland niet aannemelijk gemaakt
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28 oktober 2024
Samenvatting
Volgens de BRP woonde X (belanghebbende) van 31 december 2012 tot 7 juli 2020 op een adres in Duitsland.
In het jaar 2019 ontving X inkomsten vanuit de Algemene Onderwijsbond van in totaal € 66.143 waarbij een bedrag van € 23.326 aan loonheffing is ingehouden.
In deze procedure stelt Rechtbank Zeeland-West-Brabant vast dat na ontvangst van een inkomensverklaring niet langer tussen partijen in geschil is dat X kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De Rechtbank dient nog uitsluitend te beoordelen of X voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor aftrek van negatieve inkomsten uit een in Duitsland gelegen woning.
De Inspecteur heeft X in de bezwaarfase verzocht om stukken te overleggen ter onderbouwing van de gevraagde aftrekpost inzake de eigen woning. X heeft de stukken die noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling ook in de beroepsfase niet overgelegd. X heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende.
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 mei 2023.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.200.
1.2. De inspecteur is gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen.
1.3. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 23 juli 2024 op zitting behandeld. Namens de inspecteur hebben deelgenomen mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is niemand verschenen.
1.5. Belanghebbende is door de griffier op 11 juni 2024 uitgenodigd door middel van zowel een aangetekende brief als een brief per gewone post aan [adres 1] te [plaats] (België). De aangetekend verzonden uitnodiging is op 11 juli 2024 retour gekomen bij de rechtbank omdat deze niet was afgehaald bij het afhaalpunt.
1.6. Omdat het een adres in het buitenland betreft heeft de rechtbank het adres niet kunnen controleren in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA).
1.7. De rechtbank heeft geconstateerd dat het op het beroepschrift vermelde adres niet geheel overeenkomt met het adres waarnaar de uitnodiging voor de zitting is verzonden (zie 1.5). Op 16 juli 2024 is de uitnodiging voor de zitting daarom zowel per gewone post als aangetekend opnieuw verzonden aan het op het beroepschrift vermelde adres: [adres 2] [plaats] (België). Ook ditmaal is de aangetekend verzonden uitnodiging retour gekomen op 13 augustus 2024 omdat deze niet is afgehaald op het afhaalpunt.
1.8. De rechtbank is van oordeel dat zij de in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om de uitnodigingen naar het juiste adres te verzenden. De rechtbank acht de uitnodiging om op zitting te verschijnen daarom ook op de juiste wijze, tijdig op het juiste adres aangeboden. De zitting heeft daarom plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van belanghebbende. Van hetgeen besproken is tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.9. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten.
1.10. De rechtbank heeft het onderzoek op 2 september 2024 heropend in verband met de wisseling van de behandelend rechter in deze zaak. Daarbij heeft de rechtbank aangekondigd dat zij een nadere zitting achterwege wil laten. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te laten weten of zij alsnog op een zitting willen worden gehoord. Omdat beide partijen niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn heeft aangegeven een zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 8 oktober 2024 gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit een in Duitsland gelegen woning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is partner van [naam] (hierna: de partner).
4.1. Volgens de basisregistratie personen woonde belanghebbende van 31 december 2012 tot 7 juli 2020 op [adres 3] , in Duitsland.
4.2. In het jaar 2019 ontving belanghebbende inkomsten vanuit de Algemene Onderwijsbond van in totaal € 66.143 waarbij een bedrag van € 23.326 aan loonheffing is ingehouden.
4.3. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 tweemaal een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend. In deze aangiften worden door belanghebbende inkomsten uit dienstbetrekking opgenomen. Ook wordt in die aangiften de in Duitsland gelegen woning vermeld. Naar aanleiding van deze aangiften zijn aan belanghebbende voorlopige aanslagen IB/PVV voor het jaar 2019 opgelegd.
4.4. Met dagtekening 2 december 2022 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 vastgesteld (hierna: de aanslag). Het verzamelinkomen in de aanslag is vastgesteld op een bedrag van € 66.200 en bestaat uit een loon van € 66.143, inkomsten uit eigen woning van € 1.722 en een aftrek vanwege geen of een geringe eigen woning schuld van € 1.665.
4.5. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een teruggaaf verleend van € 27. Belanghebbende is in de uitspraak op bezwaar niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige waardoor het inkomen uit eigen woning uit de aanslag is verminderd tot nihil.
4.6. Op 17 juli 2023 is door de inspecteur een inkomensverklaring van belanghebbende ontvangen. Belanghebbende heeft daarnaast een kopie van een jaaropgave met betrekking tot de hypotheek verstrekt. Hieruit blijkt een bedrag aan betaalde hypotheekrente over 2019 van € 14.002. Ook komt naar voren dat er in het jaar 2019 een bedrag van € 1.949 is afgelost op de hoofdsom. Uit deze stukken blijkt niet wat het aandeel van belanghebbende is in de schulden die met betrekking tot de eigen woning zijn aangegaan.
Motivering
5. De rechtbank stelt vast dat na ontvangst van de inkomensverklaring (zie 4.6) niet langer tussen partijen in geschil is dat belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank dient dus nog uitsluitend te beoordelen of belanghebbende voldoet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor aftrek van negatieve inkomsten uit een in Duitsland gelegen woning
6. De rechtbank overweegt dat belanghebbende en haar partner op grond van artikel 1.2 vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet kwalificeren als fiscaal partners. De partner van belanghebbende kan namelijk niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat hij Nederlandse inkomsten heeft gehad in het jaar 2019 en hij heeft geen inkomensverklaring overgelegd.
6.1. Belanghebbende heeft als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige recht op dezelfde aftrekposten en heffingskortingen als belastingplichtigen die in Nederland wonen. Dat betekent dat bij de berekening van het belastbare inkomen uit werk en woning van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige op het inkomen uit werk en woning ook de negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering komen. Dat belanghebbende aanspraak kan maken op de eigenwoningregeling is in de beroepsfase niet langer in geschil.
6.2. Wel in geschil is de hoogte van de in de aanslag in aanmerking genomen bedragen bij toepassing van de eigen woningregeling als bedoeld in artikel 3.111 en verder van de Wet IB 2001.
6.3. Na de uitspraak op bezwaar is in de aanslag in het geheel geen inkomen uit eigen woning meer begrepen. Ook de positieve inkomsten uit eigen woning zijn verminderd omdat belanghebbende bij uitspraak op bezwaar niet is aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van hypotheekrente.
6.4. De inspecteur heeft belanghebbende in de bezwaarfase verzocht om stukken te overleggen ter onderbouwing van de gevraagde aftrekpost inzake de eigen woning. Zo heeft hij bijvoorbeeld gevraagd om een kopie van de eigendomsakte, een kopie van de hypotheekakte, een kopie van een jaaropgave waaruit de betaalde hypotheekrente blijkt en een kopie van het aflossingsschema van de hypotheek.
6.5. De rechtbank overweegt dat de door de inspecteur opgevraagde stukken van belang zijn voor de beoordeling of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. Op grond van artikel 3.121 van de Wet IB 2001 kan belanghebbende namelijk slechts bepaalde kosten met betrekking tot de eigen woning in aftrek brengen voor het aandeel wat belanghebbende heeft in de schulden die zij voor de woning is aangegaan en slechts voor zover de kosten op haar drukken.
6.6. Belanghebbende stelt vanwege ziekte niet in de gelegenheid te zijn geweest bewijs te overleggen. Ook heeft ze problemen ervaren met het overleggen van stukken omdat ze een andere contactpersoon bij de Belastingdienst kreeg toegewezen en omdat er een ander systeem wordt gebruikt bij de Duitse Belastingdienst. De rechtbank vat dit betoog op als dat zij alsnog in staat wil worden gesteld de benodigde informatie te verstrekken en dat zij het niet eens is met de manier waarop de inspecteur het negatieve inkomen uit eigen woning thans in de definitieve aanslag heeft berekend.
6.7. De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat zij recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. Zij heeft stukken die noodzakelijk zijn voor een goede beoordeling niet overgelegd. Hierdoor is niet duidelijk waar de toepassing van de eigen woning regeling toe moet leiden. Belanghebbende had ook tijdens de beroepsprocedure nog bewijs in kunnen brengen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtbank merkt in dat kader nog op dat in het voornemen tot afwijken van de aangifte, het voornemen tot afwijzen van het bezwaar en de toelichting op de uitspraak op bezwaar door de inspecteur concreet is gemaakt welke stukken daartoe van belang zijn en waarom. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 29 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.