Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2021, nummer UTR 20/4116, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 6 te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 767.000. Tegelijk met deze beschikking zijn aanslagen onroerendezaakbelasting ter zake van de eigendom en het gebruik van de onroerende zaak (hierna: OZB) 2020 vastgesteld.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.
2. Vaststaande feiten
De onroerende zaak betreft een in 2007 gebouwde autowasplaats, gelegen op een industrieterrein. Het object ligt op een kavel van 1500 m2.
3. Geschil
3.1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2019.
3.2. Belanghebbende bepleit een waarde van € 435.000 en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde en van de aanslagen OZB 2020.
3.3. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde van € 767.000 niet te hoog is vastgesteld en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin het zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
4.2. Op grond van artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ wordt – in afwijking van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ – de waarde van een onroerende zaak voor zover die niet tot woning dient, bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4.3. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Wet WOZ (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ, berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de grond wordt bepaald door middel van een methode van vergelijking als bedoeld in het eerste lid, onder a, rekening houdend met de bestemming van de zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
4.4. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in de onderdelen 6 (2) tot en met 13 van haar uitspraak op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe.
4.5. Belanghebbende heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaak € 435.000 moet zijn. Hierbij heeft belanghebbende eerst ter zitting van het Hof de stellingen betrokken dat in het Werkblad Vervangingswaarde de verrekenbare kosten (posten 8710, 8720, 8730 en 8740) ten onrechte niet zijn ingevuld en dat het in dit werkblad vermelde totaal van 2577 m2 voor ruwbouw, afbouw en installaties niet kan kloppen omdat het perceel een oppervlakte heeft van 1500 m2. Zoals ter zitting is geconstateerd is in het rekenblad bij de uitsplitsing van de oppervlakten (nrs 1 tot en met 4) de oppervlakte van de wasboxen en van de installatieruimte drie maal meegeteld, namelijk voor ruwbouw, afbouw en installaties, terwijl ook de lengte van het hekwerk als oppervlakte is meegeteld. Deze dubbeltelling is echter niet van invloed geweest op de waardering. Blijkens het rekenblad is bij de waardering van de grond immers uitgegaan van een kavel van 1.500 m2 à € 375/m2. Verder heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de in het werkblad genoemde verrekenbare kosten terecht niet zijn ingevuld omdat deze zich in dit geval niet voordoen.
4.6. Belanghebbende heeft voorts eerst ter zitting van het Hof toegelicht waarom de onderbouwende grondtransacties naar zijn mening geen reële vergelijkingen betreffen. Anders dan belanghebbende stelt kan dit niet gelezen worden in de algemene woorden van de pinpointbrief van 30 september 2022. Het Hof acht deze eerst ter zitting van het Hof gegeven feitelijke toelichting van belanghebbende tardief. Belanghebbende had deze onderbouwing eerder in de stukken naar voren kunnen en moeten brengen, zodat de wederpartij daarop had kunnen reageren.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.