Belasten verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid is buitensporige last
Hof Arnhem-Leeuwarden, 12 april 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(72)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(10)
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) is volledig arbeidsongeschikt. In verband hiermee ontvangt hij een WIA-uitkering. Op grond van artikel 53 Wet WIA heeft hij recht op een verhoging van deze uitkering tot 100% van het dagloon (hierna: de verhoging).
De WIA-uitkering van € 20.911 is met inbegrip van de verhoging (een bruto-vergoeding van € 5.228) door de Inspecteur bij de aanslag aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
X betoogt in deze procedure dat het belasten van de verhoging effect heeft op verschillende inkomensafhankelijke regelingen, in die zin dat door die verhoging aanspraken op vergoedingen verloren gaan zodat hij nauwelijks iets overhoudt van de verhoging. Dit leidt in zijn geval tot een individuele en buitensporige last in de zin artikel 1 EP.
Anders dan Rechtbank Gelderland geeft Hof Arnhem-Leeuwarden X gelijk.
Door de koppeling van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen is X naast de belastingheffing van € 1.950 een bedrag van (netto) € 3.031 misgelopen, zodat hij van de verhoging uiteindelijk slechts € 247 netto overhoudt. X dient uit dit bedrag de kosten te voldoen waarvan de wetgever in artikel 53 Wet WIA is uitgegaan dat X deze kosten maakt. Naar het oordeel van het Hof kan de onderhavige, door de keuze van de wetgever voor X veroorzaakte last niet anders dan als buitensporig worden bestempeld. De buitensporige last die X ondervindt is het gevolg van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden en vormt een individuele buitensporige last, aldus het Hof.
Het Hof biedt rechtsherstel door de verhoging voor de heffing van de IB/PVV niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen, maar wel tot het verzamelinkomen. Met het vervallen van de IB/PVV-heffing over de verhoging wordt aan X naar het oordeel van het Hof een redelijke tegemoetkoming verleend.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 februari 2021, nummer AWB 20/5330, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Den Haag (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.911 en een verzamelinkomen van € 20.911.
1.2. De aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft digitaal plaatsgevonden op 13 januari 2022. Daarbij zijn verschenen: mr. W. Kort als de gemachtigde van belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. Het Hof heeft het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heropend. In dat kader hebben partijen nadere stukken ingediend. Partijen hebben vervolgens ermee ingestemd dat het Hof zonder nadere zitting uitspraak doet. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren [in] 1982, heeft geen partner. Hij woont alleen. Belanghebbende heeft sinds geruime tijd klachten van psychische aard. Hij is aan huis ‘gekluisterd’. Bij het verrichten van de dagelijkse bezigheden zoals onder meer het opstaan, wassen, toiletgang, aankleden en eten heeft hij hulp nodig. Ook is toezicht nodig voor zijn ‘eigen veiligheid’.
2.2. Belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt. In verband hiermee ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA). Op grond van artikel 53 van de Wet WIA heeft hij recht op een verhoging van deze uitkering tot 100% van het dagloon (hierna: de verhoging).
2.3. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 20.911. Dit inkomen wordt gevormd door de WIA-uitkering.
2.4. Artikel 53 van de Wet WIA luidt als volgt.
2.5. In een brief van 2 april 2010 aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 2009-2010, 31 224, nr. 35) heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het volgende geschreven:
2.6. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag. Hij heeft gesteld dat het belasten van de verhoging in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: artikel 1 EP) omdat dit voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last. De Inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen.
2.7. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, echter vergeefs.
2.8. Belanghebbende heeft voorts op de voet van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ingediend. Dit verzoek is afgewezen op de grond dat de zaak nog ‘onder de rechter is’.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het belasten van de verhoging leidt tot een individuele buitensporige last voor belanghebbende in de zin van artikel 1 EP.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader (de WIA-uitkering)
4.1. Tot het inkomen uit werk en woning behoort blijkens het tweede lid van artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) onder meer het belastbare loon.
4.2. Artikel 3.81 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Uitkeringen ingevolge de sociale-verzekeringswetten waar de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder valt, zoals uitkeringen op grond van de WIA, vallen in beginsel als loon uit vroegere dienstbetrekking onder het loonbegrip van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). De WIA-uitkering, noch de verhoging daarvan, zijn aangewezen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB. Met betrekking tot loon uit vroegere dienstbetrekking kan de inhoudingsplichtige in beginsel geen vrije vergoedingen aanwijzen (artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB).
4.3. De (verhoging van de) WIA-uitkering kan op grond van artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001, nu deze is aan te merken als loon, niet tevens in de heffing worden betrokken als periodieke uitkering of verstrekking (dan wel worden vrijgesteld op grond van de bepalingen in afdeling 3.5 van de Wet IB 2001).
4.4. De WIA-uitkering (met inbegrip van de verhoging) is door de Inspecteur derhalve in beginsel terecht aangemerkt als inkomen uit werk en woning.
Artikel 1 EP
4.5. Belanghebbende heeft gesteld dat het belasten van de verhoging effect heeft op verschillende inkomensafhankelijke regelingen, in die zin dat door die verhoging aanspraken op vergoedingen verloren gaan zodat hij nauwelijks iets over houdt van de verhoging. Dit leidt in zijn geval tot een individuele en buitensporige last in de zin artikel 1 EP.
4.6. Het Hof stelt voorop dat, naar tussen partijen niet in geschil is, de keuze van de wetgever om de verhoging voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting niet vrij te stellen op regelniveau niet in strijd is met artikel 1 EP, ook niet indien daardoor het verzamelinkomen stijgt waardoor niet langer of in verminderde mate een beroep kan worden gedaan op inkomensafhankelijke regelingen. Ook het feit dat de verhoging bedoeld is om kosten die direct verband houden met hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, dan wel de omstandigheid dat “de verhoging alleen [wordt] gegeven aan cliënten die deze voorziening ook echt nodig hebben”, maken dit naar het oordeel van het Hof niet anders.
4.7. Voormelde keuze van de wetgever kan voor een belastingplichtige echter leiden tot een individuele en buitensporige last. Daarvan is sprake indien de last buitensporig is en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als sprake is van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden (vgl. HR 16 november 2001, nr. C00/142HR, ECLI:NL:HR:2001:AD5493). Verder dient de rechter de heffing te bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van belanghebbende en dient hij alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel te betrekken (vgl. HR 2 juli 2021, nr. 20/02453, ECLI:NL:HR:2021:1047).
4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat de verhoging bruto een bedrag van € 5.228 beloopt. Gelet op de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde verklaring van het UWV en in aanmerking genomen dat dit – overeenkomstig artikel 53 Wet WIA – 25% vormt van de volledige uitkering van € 20.911 acht het Hof deze stelling aannemelijk. Na heffing van € 1.950 IB/PVV hierover resteert een bedrag van € 3.278 netto. De Inspecteur heeft desgevraagd erkend dat belanghebbende door de koppeling van verschillende inkomensafhankelijke regelingen aan het verzamelinkomen waarin de onderhavige verhoging is begrepen een bedrag van (netto) € 2.549 is misgelopen (minder huurtoeslag, geen kwijtschelding gemeentebelastingen, geen recht op individuele inkomenstoeslag door de gemeente, geen recht op U-pas gemeente en verlies bijzondere bijstand door gemeente inzake eigen bijdrage). Daar komt naar het oordeel van het Hof nog een bedrag van € 482 ter zake van ‘verlies bijzondere bijstand eigen bijdrage 2019 en griffierecht 2019’ bij. Gelet op de door de gemachtigde van belanghebbende ter zitting gegeven toelichting acht het Hof het namelijk aannemelijk dat belanghebbende die compensatie van de gemeente had kunnen verkrijgen wanneer de verhoging niet tot het verzamelinkomen zou behoren. Dit betekent dat belanghebbende door de koppeling van verschillende inkomensafhankelijke regelingen aan het verzamelinkomen waarin de onderhavige verhoging is begrepen naast de belastingheffing van € 1.950 een bedrag van (netto) € 3.031 is misgelopen, zodat hij van de bruto-vergoeding van € 5.228 uiteindelijk slechts € 247 netto overhoudt. Belanghebbende dient uit dit bedrag de kosten te voldoen waarvan de wetgever in artikel 53 Wet WIA is uitgegaan dat belanghebbende deze kosten maakt. Daarvan hoeft hij geen bewijs aan te dragen. De omstandigheid dat de Inspecteur, naar zij ter zitting heeft aangevoerd, in het kader van een ambtshalve onderzoek naar de mogelijkheid van aftrek voor belanghebbende in het kader van de regeling van de specifieke zorgkosten geen bewijs van kosten van belanghebbende heeft ontvangen, is derhalve voor deze procedure niet van belang. Bovendien gaat het hier niet om specifieke zorgkosten.
4.9. Naar het oordeel van het Hof kan de onderhavige, door de keuze van de wetgever voor belanghebbende veroorzaakte last niet anders dan als buitensporig worden bestempeld. De keuze brengt voor belanghebbende immers mee dat de verhoging waarop hij recht heeft en die is bedoeld als een financiële tegemoetkoming in de kosten veroorzaakt door hulpbehoevendheid, nagenoeg verdampt terwijl de kosten wel blijven bestaan. Aldus komt de keuze van de wetgever om de verhoging tot het belastbare inkomen te rekenen voor belanghebbende erop neer dat hij door een cumulatie van – eveneens door de wetgever ingestelde – inkomensafhankelijke regelingen geen of nauwelijks baat heeft bij een wettelijke aanspraak op een financiële tegemoetkoming die specifiek is bedoeld voor hulpbehoevenden die deze tegemoetkoming ook nog eens “echt nodig hebben”.
4.10. Voor meer rechthebbenden op de verhoging zal de keuze van de wetgever om de verhoging niet vrij te stellen meebrengen dat de (bruto-)verhoging niet leidt tot een evenredig (netto) financieel voordeel. Het Hof gaat echter ervan uit dat voor de meerderheid van de rechthebbenden – en anders dan voor belanghebbende – deze omstandigheid niet tot gevolg heeft dat in het geheel of nagenoeg geheel geen financieel voordeel of zelfs een financieel nadeel ontstaat. Een andersluidend oordeel zou immers een zeer cynische kijk op de wetgever verraden, die dan ofwel dit effect voorzien en bewust aanvaard heeft, ofwel deze effecten niet heeft onderzocht, ofwel een bijzonder ongelukkige inschatting heeft gemaakt van deze effecten, veroorzaakt door de keuze een financiële tegemoetkoming in de kosten van de kwetsbaarste personen in de samenleving niet vrij te stellen. Aldus is de buitensporige last die belanghebbende ondervindt het gevolg van bijzondere, niet voor alle rechthebbenden op de verhoging geldende, feiten en omstandigheden en derhalve een individuele buitensporige last.
4.11. Het Hof zal, nu sprake is van een individuele buitensporige last, rechtsherstel moeten bieden (vergelijk onder meer Hoge Raad 14 juni 2019, nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816). Anders dan de Inspecteur heeft voorgesteld, zal het Hof belanghebbende geen compensatie bieden in de vorm van een schadevergoeding. Verder zal het Hof, net als in zijn uitspraak van 12 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9668, het rechtsherstel bieden in de vorm van een vermindering van het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning. In aanvulling op die uitspraak zal het Hof bepalen dat het verzamelinkomen geen wijziging ondergaat.
4.12. Zoals hiervoor is overwogen wordt de buitensporige last veroorzaakt door de combinatie van belastingheffing over de verhoging en de werking van verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Die individuele en buitensporige last wordt in beginsel niet veroorzaakt door de verhoging tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen. Bij de toekenning van de verhoging is rekening ermee gehouden dat de verhoging een bruto-vergoeding betreft en eenieder die een dergelijke verhoging ontvangt, wordt getroffen door de heffing van IB/PVV. De buitensporigheid van de last die belanghebbende individueel raakt, wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de verhoging ook tot het verzamelinkomen wordt gerekend en dat toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen er vervolgens dwingend voor zorgt dat belanghebbende verschillende inkomensafhankelijke vergoedingen geheel of gedeeltelijk verliest. De oorzaak is daarom primair gelegen in de keuze van de wetgever de verhoging niet als een netto vergoeding maar als een bruto (tot het inkomen behorende) vergoeding aan te merken. Het ligt daarom voor de hand rechtsherstel te bieden in vorm van een vermindering van de verschuldigde IB/PVV. Het Hof zal dat doen door de verhoging voor de heffing van de IB/PVV niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning te rekenen, maar wel tot het verzamelinkomen. Met het vervallen van de IB/PVV heffing over de verhoging wordt aan belanghebbende naar het oordeel van het Hof een redelijke tegemoetkoming verleend. Met het handhaven van het verzamelinkomen wordt invloed op de inkomensafhankelijke regelingen (en mogelijke dubbele compensatie) voorkomen. Een andere mogelijkheid zou zijn geweest de verhoging wel te rekenen tot het belastbare inkomen uit werk en woning (en dus de belastingheffing daarover in stand te laten), maar niet tot het verzamelinkomen. Het Hof heeft daarvoor niet gekozen omdat het tot de onwenselijke situatie zou leiden dat belanghebbende in deze procedure geen direct rechtsherstel wordt geboden, maar wordt gedwongen bij verschillende instanties verzoeken in te dienen om alsnog een (hogere) bijdrage te verstrekken. Het Hof realiseert zich dat deze beslissing, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen uiteen gaan lopen, mogelijk voor automatiseringstechnische problemen kan zorgen bij de Belastingdienst maar dat ‘probleem’ kan uiteraard niet aan een beslissing als de onderhavige in de weg staan.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden, te weten € 48 voor de procedure bij de Rechtbank en € 134 voor de procedure in hoger beroep, derhalve in totaal € 182.
Het Hof ziet voorts aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten, van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast:
bezwaar € 538 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
beroep € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
hoger beroep € 1.518 (2 punten voor proceshandelingen; wegingsfactor 1)
In totaal derhalve € 3.574.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
- vermindert het door de Inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 15.683,
- handhaaft het verzamelinkomen 2019 op € 20.911,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.574, te betalen aan de gemachtigde van belanghebbende, en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof, derhalve in totaal € 182.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 12 april 2022.