Direct naar content gaan

Samenvatting

Een inmiddels overleden vrouw heeft bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de mededeling van de inspecteur dat hij met zijn beslissing op het bezwaar wacht op de uitspraak van het Haagse Hof in een procedure van haar echtgenoot. De vrouw heeft in beroep tevens verzocht de aan haar opgelegde aanslag te vernietigen.
De Rechtbank verklaarde zich echter onbevoegd en het daartegen gerichte verzet werd ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Rechtbank vooropgesteld dat de mededeling van de inspecteur om de bezwaarschriften aan te houden geen besluit behelst in de zin van artikel 26, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Rechtbank oordeelde voorts dat uit de gedingstukken blijkt dat het tot het moment van indiening van het verzetschrift niet de bedoeling van de vrouw is geweest om beroep in te stellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door de inspecteur. Nu die intentie eerst in de verzetsfase is ontstaan, heeft de Rechtbank het beroep in de beroepsfase terecht niet als zodanig aangemerkt, aldus de uitspraak op verzet.
Tegen dit oordeel hebben de erfgenamen van de vrouw cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad stelt vast dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar op grond van het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, beroep open staat.
De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat de stukken van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van de erflaatster, en dat het beroep hiertegen was gericht. Het verzet wordt daarom alsnog gegrond verklaard. De Rechtbank moet de zaak voortzetten in de stand waarin het zich bevond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2001
Instantie
HR
Datum instantie
12 maart 2010
Rolnummer
09.00150
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL7169
bwbid=bwbr0&artikel=8:54,bwbr0002320&artikel=26&lid=1,bwbr0005537&artikel=6:2

Naar de bovenkant van de pagina