Heffingsambtenaar paste bij aantal naheffingsaanslagen verkeerde parkeertarief toe
Rechtbank Rotterdam, 20 februari 2025
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(337)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(18)
Samenvatting
In deze zaak zijn achttien naheffingsaanslagen parkeerbelasting in geschil voor parkeeracties in Rotterdam.
Rechtbank Rotterdam oordeelt dat de Heffingsambtenaar de kosten van de naheffing in rekening mocht brengen zoals hij heeft gedaan.
In een drietal zaken is het beroep gegrond vanwege schending van artikel 234, lid 3, Gemw. De betreffende parkeerlocatie ligt in een zogenoemde Stop & Shop-zone, waar een sterk gereduceerd parkeertarief geldt voor het eerste half uur. Daarna geldt het reguliere parkeertarief per uur.
In dit geval heeft de Heffingsambtenaar de neheffingsaanslagen opgelegd voor de parkeerduur van een uur tegen het reguliere parkeertarief. Hij heeft niet gesteld dat er langer dan een uur is geparkeerd. Dit maakt dat de Heffingsambtenaar het verkeerde tarief in de naheffingsaanslag heeft toegepast.
De Rechtbank voorziet in de zaak en vermindert de naheffingsaanslagen.
Daarnaast wordt in een aantal zaken een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
BRON
Uitspraak tussen naam eiser, uit Rotterdam, eiser (gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (gemachtigden: persoon A, persoon B, persoon C en persoon D),
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 4 april 2023.
1.1. De heffingsambtenaar heeft aan Zuid West B.V. Autolease, Athlon Car Lease Nederland B.V., Thuiszorg Nederland B.V. naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van eiser daartegen ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op de enkelvoudige zitting van 20 juni 2024 en – na heropening en verwijzing – op de meervoudige zitting van 19 september 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de heffingsambtenaar.
Feiten
2. De beroepen, zoals hieronder uiteengezet, hebben betrekking op afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 4 april 2023.
Zaaknummer | Vorderingsnummer | Parkeeractie | Aanslag | Bezwaar |
23/2809 | [nummer 1] | 27-12-21 | 08-01-22 | 11-02-22 |
23/2810 | [nummer 2] | 13-01-22 | 26-01-22 | 04-03-22 |
23/2811 | [nummer 3] | 01-03-22 | 11-03-22 | 15-04-22 |
23/2812 | [nummer 4] | 18-12-22 | 30-12-22 | 02-01-23 |
23/2813 | [nummer 5] | 18-12-21 | 30-12-21 | 04-02-22 |
23/2814 | [nummer 6] | 19-12-21 | 30-12-21 | 04-02-22 |
23/2815 | [nummer 7] | 16-12-21 | 30-12-21 | 04-02-22 |
23/2816 | [nummer 8] | 20-12-21 | 30-12-21 | 04-02-22 |
23/2819 | [nummer 9] | 09-08-22 | 20-08-22 | 30-08-22 |
23/2821 | [nummer 10] | 27-07-22 | 11-08-22 | 30-08-22 |
23/2824 | [nummer 11] | 13-03-22 | 26-03-22 | 29-04-22 |
23/2827 | [nummer 12] | 10-01-22 | 22-01-22 | 04-03-22 |
23/2829 | [nummer 13] | 11-07-22 | 22-07-22 | 26-08-22 |
23/2830 | [nummer 14] | 07-01-22 | 20-01-22 | 02-03-22 |
23/2831 | [nummer 15] | 30-01-22 | 09-02-22 | 18-03-22 |
23/2834 | [nummer 16] | 10-02-22 | 04-03-22 | 08-04-22 |
23/2837 | [nummer 17] | 13-08-22 | 25-08-22 | 30-08-22 |
23/2840 | [nummer 18] | 21-08-22 | 02-09-22 | 20-09-22 |
2.1. Het bedrag van de naheffingsaanslagen bestaat uit een deel verschuldigde parkeerbelasting en een deel naheffingskosten (in 2021 € 5,30, in 2022 € 66,50). De (beweerde) parkeeracties hebben alle plaatsgevonden in Rotterdam.
2.2. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan kentekenhouders, niet zijnde eiser. Eiser heeft ter zitting bevestigd degene te zijn die de verschuldigde belasting wilde voldoen.
Beoordeling door de rechtbank
Bekendmaking maximumtarief 2022
3. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar ten onrechte € 66,50 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag in rekening heeft gebracht. Dit bedrag staat in de Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 september 2021 (de Regeling). De Regeling is volgens eiser onverbindend, omdat de minister met de Regeling heeft getracht de tekst van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het Besluit) te wijzigen, zonder dat daarvoor een bevoegdheid bestaat. Daarbij komt dat het maximumtarief pas op 13 september 2021 en daarmee niet overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van het Besluit, bekend is gemaakt.
3.1. Ter zake van het opleggen van de naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de maximale hoogte van deze kosten. Het maximumtarief wordt jaarlijks door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangepast en voor 1 september in de Staatscourant bekendgemaakt.
3.2. Artikel I van de Regeling luidt als volgt: “In artikel 3, eerste lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen wordt ‘met ingang van 1 januari 1999 ten hoogste € 41’ vervangen door ‘met ingang van 1 januari 2022 ten hoogste € 66,50’.”
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2022 een bedrag van maximaal € 66,50 in rekening kan worden gebracht aan kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag. Uit de toelichting op de Regeling volgt dat de minister in ieder geval heeft bedoeld het maximumtarief vast te stellen. In de Regeling is het maximumtarief van € 66,50 genoemd en de Regeling is bekendgemaakt in de Staatscourant. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De vraag of de minister bevoegd was de tekst van artikel 3, eerste lid, van het Besluit, met een ministeriële regeling te wijzigen, hoeft in deze procedure niet te worden beantwoord. De bepaling dat het aangepaste maximumtarief voor 1 september moet worden bekendgemaakt, strekt niet tot bescherming van de belangen van eiser, maar dient ertoe gemeenten de nodige tijd te geven de parkeerverordeningen voor het volgende jaar aan te passen. De schending van deze norm kan daarom niet leiden tot een gegrond beroep. De beroepsgrond slaagt niet.
Kostenonderbouwing
4. Eiser voert aan dat de gemeente Rotterdam de kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting voor de jaren 2021 en 2022 te hoog heeft vastgesteld in de Verordening. Volgens eiser is de berekening van de hoogte van deze kosten in strijd met artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen.
Beoordelingskader
5. In artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet is bepaald dat ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting kosten in rekening worden gebracht. Die kosten zijn onderdeel van de naheffingsaanslag. Het bedrag ervan dient op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordening te worden bepaald met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
5.1. De bedoelde algemene maatregel van bestuur, waarin regels worden gesteld over het kostenverhaal, is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (hierna: het Besluit). In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat het bij kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting gaat om kosten die ten hoogste kunnen bestaan uit een aantal onder a tot en met f specifiek genoemde kostencomponenten voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Het gaat om geraamde kosten.
5.2. Anders dan eiser betoogt moet bij de uitleg van het criterium “samenhangen met” van artikel 2, eerste lid, van het Besluit, aansluiting worden gezocht bij de jurisprudentie over de toetsing van de opbrengstlimiet en moet dit criterium zo worden uitgelegd dat kosten die meer dan zijdelings samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelasting, geheel in aanmerking komen als kosten ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag parkeerbelasting.Het ligt in de rede om aan te sluiten bij de jurisprudentie over de opbrengstlimiet, omdat de toetsing van de opbrengstlimiet plaatsvindt op basis van artikel 229b van de Gemeentewet, waaruit volgt dat de tarieven van gemeentelijke rechten en bestemmingsheffingen zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamdelasten ter zake . Dit is in lijn met artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet waarin staat datter zake van het opleggen van een naheffingsaanslagkosten (lasten) in rekening worden gebracht.In beide gevallen is sprake van kosten die verhaald mogen worden. De strekking is hetzelfde. De verhaalbare-kostenlimiet strekt ertoe dat niet meer wordt verhaald dan de kosten die verhaald mogen worden. De opbrengstlimiet strekt ertoe dat niet meer geheven wordt dan de lasten ter zake. Steun voor deze opvatting vindt de rechtbank in de conclusies van AG Pauwels van 25 oktober 2024, ECLI:NL:PHR:2024:1113 en ECLI:NL:PHR:2024:1117 en de bijlage daarbij. De Hoge Raad heeft over het criteriumter zake overwogen dat het daarbij niet alleen gaat om kosten die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten, maar ook aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen.
5.3. Deze ruime uitleg sluit ook aan bij de bedoeling van de besluitgever, die per 1 juli 2019 de tekst van het Besluit heeft gewijzigd. Onder meer is in het eerste lid de zinsnede “voor zover deze rechtstreeks voortvloeien uit de inning van niet betaalde parkeerbelastingen” vervangen door “voor zover deze samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen”. De besluitgever heeft die wijziging als volgt toegelicht:
5.4. Voor een andere, striktere uitleg zoals eiser die voorstaat ziet de rechtbank geen steun in de wetsgeschiedenis. Ook niet in de conclusie van AG Pauwels van 28 juni 2024, ECLI:NL:PHR:2024:710, waarnaar eiser heeft verwezen. Onderwerp van deze conclusie is de totstandkoming van het kostenverhaal via de naheffingsaanslag en het karakter daarvan, maar deze conclusie gaat niet over de vraag hoe het criterium “samenhangen met” moet worden uitgelegd. De conclusies van 25 oktober 2024 (door de rechtbank behandeld in r.o. 8.1 van deze uitspraak) gaan daar wel over.Eiser verwijst naar onderdeel 9.10 en 9.11 van de conclusie van 28 juni 2024. Daarin staat inderdaad onder meer dat het volgens de AG moet gaan om “kosten die verbonden zijn aan het opleggen van de aanslag”, maar dat impliceert geen beperking van het “samenhangen met” criterium dat de besluitgever voor ogen had. AG Pauwels heeft in de gemeenschappelijke bijlage bij zijn conclusie van 25 oktober 2024, zijn eerdere conclusie dat het kader voor het kostenverhaal betrekkelijk strak is, ook genuanceerd.
5.5. De slotsom is dat de rechtbank bij de toetsing of bepaalde kosten samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen de jurisprudentie over de toetsing van de opbrengstlimiet naar analogie toepast. Daarbij geldt, net als bij de toetsing aan de opbrengstlimiet, dat in de raming van de kosten geen kosten mee mogen worden genomen die de gemeente al anderszins verhaalt of kosten die hooguit zijdelings samenhangen met de inning van parkeerbelasting.
Het kostenverhaal van de gemeente Rotterdam
6. De heffingsambtenaar heeft voor de jaren 2021 en 2022 een kostenoverzicht in geding gebracht. Deze overzichten zijn als bijlagen bij deze uitspraak gevoegd. Eiser heeft van een aantal van de opgevoerde kosten bestreden dat deze (voldoende) samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
6.1. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift zoals hieronder weergegeven uiteengezet waarom de door eiser bestreden vaste- en variabele informatieverwerkingskosten en personeelskosten meer dan zijdelings samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen.
Vaste informatieverwerkingskosten (A)
Telefonie publiekszaken (1.2) : telefoniekosten naar aanleiding van opgelegde naheffingsaanslagen en info met betrekking tot de indiening en de status van bezwaren. Telefoniekosten met betrekking tot straatparkeren, zoals het aan- en afmelden van parkeertransacties.
Simkaarten parkeerautomaten (1.4) : simkaarten maken communicatie met het naheffingssysteem mogelijk, waardoor kan worden vastgesteld of er parkeerbelasting is voldaan.
Schoonmaakwerkzaamheden (1.6.1): schoonmaken van parkeerautomaten is onderdeel van de infrastructuur waarbij invoer van een juist kenteken van belang is.
Variabele informatieverwerkingskosten (B)
Beheer parkeermiddelen (externe leveranciers) (3.1) : de kosten van 06-providers zijn onderdeel van de infrastructuur die het betalen van parkeerbelastingen en naheffen van niet-betaalde parkeerbelasting mogelijk maakt.
Personeelskosten (E)
Personeelskosten: de opleidingskosten en de kosten van bedrijfskleding (uniformen) houden verband met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen.
Stafbureau parkeervoorzieningen (6.1 B) en Salariskosten medewerkers infrastructuur (6.2, 6.3, 6.4, 6.6, 6.8, 6.11) : uitsluitend personele kosten die toe te rekenen zijn aan het straatparkeren zijn meegenomen in de tariefberekening. De personeelskosten die zijn meegenomen in de berekening hebben uitsluitend betrekking op beheer en ondersteuning van de parkeervoorzieningen op straat, zoals oplossen van problemen met parkeerautomaten. Kosten die gemaakt worden voor andere parkeervoorzieningen, zoals garages en fietsparkeren zijn hierin niet meegenomen. Ook kosten van overheadfuncties zijn hierin niet meegenomen.
6.2. De rechtbank kan de heffingsambtenaar volgen in de gegeven uitleg en overweegt dat daaruit voldoende aannemelijk is geworden dat deze posten onderdeel zijn van de infrastructuur die het naheffen van niet betaalde parkeerbelastingen mogelijk maakt en voldoende samenhangen met de inning van niet-betaalde parkeerbelastingen.
Perceptiekosten en kosten voor wielklem en wegslepen
7. Daarnaast heeft eiser zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat onduidelijk is waar onderdeel B.1, B.3.3 en B.3.4 van de kostenonderbouwing op zien en dat de hieronder opgevoerde kosten ook op een andere manier worden verhaald. Eiser heeft bovendien gewezen op het risico dat kosten in verband met het aanbrengen van een wielklem en het wegslepen van een auto in het kostenoverzicht zijn verwerkt terwijl die ook een eigen regeling van verhaal kennen.
7.1. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar uiteengezet dat bij de naheffing van parkeerbelasting ook andere clusters van de gemeente Rotterdam meewerken en dat deze clusters de kosten die zij hiervoor maken (intern) doorbelasten aan hem.Wat betreft onderdeel B.1 geldt dat het cluster Dienstverlening zich bezig houdt met het versturen en het innen van de naheffingsaanslag en de kosten van de infrastructuur hiervoor worden doorberekend. De werkwijze is zo dat door de heffingsambtenaar een lijst wordt aangeleverd van op te leggen naheffingsaanslagen. Deze wordt door het cluster Dienstverlening ingelezen in de belastingapplicatie, verzonden en ingevorderd.Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verder toegelicht dat aan hem geen incassokosten worden doorbelast. Deze kosten worden door het cluster Dienstverlening zelf gedragen, waarbij het zo is dat de kosten die aan belastingplichtigen in rekening worden gebracht voor het niet (tijdig) betalen van een aanslag, zoals aanmaningskosten en de kosten van een dwangbevel, door het cluster Dienstverlening als “opbrengsten van de invordering” zelf worden gehouden om de kosten van de invordering af te dekken. Mochten deze ‘opbrengsten van de invordering’ onvoldoende zijn om de incassokosten af te dekken, dan wordt het tekort uit de opbrengst van de parkeerbelasting betaald, dus uit de algemene middelen.Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven ten aanzien van de vraag of de kosten in onderdeel B.1 zien op de infrastructuur van het invorderen en in deze kostenpost geen kosten zitten die op een andere manier worden verhaald, anders dan bijvoorbeeld het geval was in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 mei 2024.
7.2. Daarnaast maakt het cluster Dienstverlening ook kosten voor de infrastructuur van het versturen en innen van andere nota's betreffende parkeerbelastingen, zoals de vergunningen. Dit valt onder onderdeel B 3.3. Verder worden ook diensten verleend in de Stadswinkels van de gemeente Rotterdam, waar klanten fysiek en digitaal terecht kunnen voor onder meer parkeerproducten. Dit valt onder onderdeel B 3.4, aldus de heffingsambtenaar.Voor deze onderdelen geldt eveneens dat deze meer dan zijdelings samenhangen met de inning van niet betaalde parkeerbelastingen. Er kan immers alleen worden gehandhaafd als duidelijk is of wel of niet parkeerbelasting is betaald. Daarvoor is ook de infrastructuur voor het uitgeven van vergunningen nodig. Deze kosten staan in onderdeel B.3.3 en B.3.4 van de kostenonderbouwing. Ook deze kosten mogen daarom worden meegenomen bij de berekening van de hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag.
7.3. De heffingsambtenaar heeft uitdrukkelijk gesteld dat in het totaaloverzicht geen kosten zijn opgenomen die op andere wijze worden verhaald en dat er dus geen dubbeltelling plaatsvindt. Kosten voor het plaatsen van een wielklem worden via de Verordening parkeerbelasting verhaald en de kosten voor het voorrijden, wegslepen en bezwaren worden via de Wegsleepverordening verhaald. Deze stelling is niet gemotiveerd weersproken door eiser. Het enkele standpunt dat een ruime uitleg van het begrip “kosten ter zake van” zo’n dubbeltelling mogelijk maakt, is daartoe onvoldoende. Nu het kostenoverzicht evenmin aanwijzingen voor het tegendeel bevat, gaat de rechtbank daarvan uit.
Niet-geïnde naheffingsaanslagen
8. Eiser voert voorts aan dat een aftrek van oninbare naheffingen zoals opgenomen onder B2 van het kostenoverzicht ingaat tegen de tekst van artikel 2, tweede lid van het Besluit, dat voorschrijft dat het totaal van de kosten moet worden gedeeld door het aantal naheffingen dat wordt opgelegd.
8.1. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie over de opbrengstlimiet het is toegestaan om rekening te houden met oninbare vorderingen. De AG sluit zich in zijn conclusies van 25 oktober 2024 hierbij aan wat betreft de naheffing van parkeerbelasting en ook de rechtbank is van oordeel dat hiermee in deze zaken rekening mag worden gehouden. Het doel van het kostenverhaal is immers dat gemeenten kostendekkend naheffingsaanslagen kunnen opleggen.
8.2. Het bedrag van de kosten dat per naheffingsaanslag wordt verhaald, wordt berekend door de totale kosten ter zake van het opleggen van naheffingsaanslagen te delen door het aantal naheffingsaanslagen. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar uiteengezet dat hij zowel bij de kosten als bij het aantal naheffingsaanslagen rekening houdt met omstandigheden die ertoe leiden dat een naheffingsaanslag niet wordt betaald. Onder B.2 heeft de heffingsambtenaar het risico dat een ontvanger van een naheffingsaanslag na invordering niet wil of kan betalen, als kostenpost opgenomen. Bij het bepalen van het totaal aantal naheffingsaanslagen, is de heffingsambtenaar uitgegaan van een netto aantal. Daarbij wordt onder netto verstaan: het aantal naheffingsaanslagen dat overblijft na uitval en na vermindering in bezwaar (soms uit coulance). Voorbeelden van uitval zijn naheffingsaanslagen die in eerste instantie inbaar lijken, maar waarbij dat bij nader inzien toch niet het geval blijkt, bijvoorbeeld bij voertuigen met een Moldavisch kenteken. In deze gevallen gaat de heffingsambtenaar niet tot invordering over. Verminderingen uit coulance vinden bijvoorbeeld plaats in de eerste weken na het invoeren van parkeerbelasting in nieuwe wijken, of bij het verruimen van venstertijden in een wijk. Ook voert de gemeente, in bepaalde gevallen, een coulancebeleid bij meerdere naheffingsaanslagen. Daarnaast vinden vernietigingen plaats na bezwaar, als blijkt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, bijvoorbeeld omdat sprake was van een storing van de betaalautomaat of van het abusievelijk invoeren van een onjuist kenteken.
8.3. De rechtbank acht dit een aanvaardbare methode. De heffingsambtenaar mocht rekening houden met omstandigheden die ertoe leiden dat een naheffingsaanslag niet wordt betaald. Dat de heffingsambtenaar zowel bij de kosten als bij het aantal naheffingsaanslagen met deze omstandigheden rekening heeft gehouden, is geen beletsel, omdat de heffingsambtenaar iedere omstandigheid maar één keer heeft meegenomen. Er is dus geen sprake van een dubbeltelling.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat de heffingsambtenaar de kosten van de naheffing in rekening mocht brengen zoals hij heeft gedaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Stop & Shop -tarief
10. Eiser voert in de zaken ROT 23/2812, 23/2834 en 23/2837 aan dat de heffingsambtenaar bij het opleggen van de naheffingsaanslag een onjuist tarief heeft toegepast. Het is niet aannemelijk dat langer dan een uur is geparkeerd. De parkeerlocatie ligt in een zogenoemdeStop & Shop -zone, waar een sterk gereduceerd parkeertarief geldt voor het eerste half uur. Daarna geldt het reguliere parkeertarief per uur. De heffingsambtenaar heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag ten onrechte geen rekening gehouden met het gereduceerde tarief voor het eerste half uur.
10.1. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat bij de naheffing mag worden uitgegaan van een willekeurig uur, omdat het niet duidelijk is hoe lang de parkeeractie heeft geduurd. De heffingsambtenaar heeft daarom nageheven conform het reguliere parkeertarief per uur.
10.2. De rechtbank stelt voorop dat artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet, bepaalt dat wanneer een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
10.3. Hieruit volgt dat de heffingsambtenaar een keuze heeft tussen het naheffen over een uur parkeren of het naheffen over de werkelijke duur van het parkeren als aannemelijk is geworden dat er langer dan een uur geparkeerd is. De tekst van het artikellid is helder: er staatparkeerduur en nietuurtarief . Daarmee strookt niet de uitleg van de heffingsambtenaar dat van het uurtarief van een willekeurig (forfaitair) uur mag worden uitgegaan. Als de heffingsambtenaar kiest voor het naheffen over een uur, betekent dat er vanuit wordt gegaan dat er zestig minuten is geparkeerd. Dan kan alleen de nog verschuldigde parkeerbelasting voor zestig minuten op die parkeerlocatie worden nageheven. Dat betekent dat de heffingsambtenaar rekening had moeten houden met het ter plaatse geldende gereduceerde parkeertarief voor de eerste dertig minuten.
10.4. In dit geval heeft de heffingsambtenaar een aanslag opgelegd voor de parkeerduur van een uur tegen het reguliere parkeertarief. Hij heeft niet gesteld dat er langer dan een uur is geparkeerd. Dit maakt dat de heffingsambtenaar het verkeerde tarief in de naheffingsaanslag heeft toegepast. De heffingsambtenaar heeft dit in de uitspraak op bezwaar niet onderkend en die is dus in zoverre onjuist.
10.5. Het beroep in de zaken ROT 23/2812, 23/2834 en 23/2837 is gegrond, omdat de uitspraak op bezwaar in strijd is met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet. De rechtbank zal zelf in de zaken voorzien door de naheffingsaanslagen te verlagen naar een bedrag waarbij rekening is gehouden met het gereduceerde tarief voor de eerste dertig minuten.
Proceskosten
10.6. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten. De vergoeding voor professionele rechtsbijstand stelt de rechtbank op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
10.7. De rechtbank beschouwt de zaken ROT 23/2812, ROT 23/2834, ROT 23/2837 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, omdat in iedere zaak een nagenoeg identiek bezwaarschrift, beroepschrift en aanvullend beroepschrift is ingediend, zodat de werkzaamheden in elke zaak nagenoeg identiek konden zijn. De zaken zijn gelijktijdig behandeld, in bezwaar op de hoorzitting van 16 maart 2023 en in beroep op de zittingen van 20 juni 2024 en 19 september 2024.
10.8. Normaal gesproken wordt in parkeerbelastingzaken een wegingsfactor van 0,5 toegepast. Deze zaken zijn vanwege de discussie over het kostenverhaal in beroep echter ingewikkelder dan andere parkeerbelastingzaken. Al met al acht de rechtbank een wegingsfactor van 1 hiervoor passend. In bezwaar was nog geen discussie over het kostenverhaal van de gemeente. Eiser heeft over de kosten van de naheffing enkel aangevoerd dat de verhoging van het maximale tarief niet bekend is gemaakt volgens de daarvoor geldende vereisten. De discussie in bezwaar was al met al niet dermate ingewikkeld dat een hogere wegingsfactor dan 0,5 gerechtvaardigd is.
10.9. De proceskostenvergoeding voor de genoemde zaken bedraagt dan in totaal € 2.914,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen op de zittingen, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,- en wegingsfactor 0,5).
Nadere beroepsgrond
11. Eiser heeft in de zaak 23/2830 in een aanvullend beroepschrift van 9 september 2024 een nadere beroepsgrond ingediend. De rechtbank stelt vast dat het aanvullend beroepschrift binnen 10 dagen voor de zitting is ingediend. De heffingsambtenaar heeft op de zitting van 19 september 2024 verklaard dat hij geen mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het aanvullend beroepschrift en zich daartegen te verweren. De rechtbank laat de nadere grond daarom buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde.
Redelijke termijn in zaken ROT 23/2809, 23/2810, 23/2811, 23/2813, 23/2814, 23/2815, 23/2816, 23/2824, 23/2827, 23/2830, 23/2831 en 23/2834
12. Eiser heeft in deze zaken bij aanvullend beroepschrift van 3 juni 2024 verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeken in deze zaken van eiser worden vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist.
12.1. Belastingzaken moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Als uitgangspunt is de redelijke termijn twee jaar, gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar tot de uitspraak van de rechtbank. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie, tenzij het financiële belang bij de procedure zeer gering is.
12.2. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 4 februari 2022. Op de datum van de uitspraak is de redelijke termijn afgerond met 13 maanden overschreden.
12.3. Het verzoek tot schadevergoeding is gedaan voor 14 juni 2024 en de redelijke termijn was op die datum overschreden. Het overgangsrecht uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 is van toepassing. Het financiële belang van eiser bij deze procedure bedraagt meer dan € 15,-. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding.
12.4. De hoogte van de schadevergoeding is € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Omdat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden, heeft eiser recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. De bezwaarfase mocht zes maanden duren. De uitspraak op bezwaar is bekendgemaakt op 4 april 2023, afgerond 14 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De overschrijding van de redelijke termijn is dus voor 8/13e deel toe te rekenen aan de heffingsambtenaar. Het restant van de overschrijding wordt toegerekend aan de Staat. Dit betekent dat de heffingsambtenaar een schadevergoeding van € 923,08 aan eiser moet betalen. De Staat moet € 576,92,- betalen.
12.5. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 340,13 (1 punt voor het indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactoren 0,25 en 1,5). De rechtbank beschouwt de verzoeken van eiser als samenhangende zaken, omdat de verzoeken gelijktijdig zijn behandeld door de rechtbank en rechtsbijstand door dezelfde persoon is verleend van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek kon zijn. Omdat sprake is van meer dan 4 samenhangende zaken hanteert de rechtbank wegingsfactor 1,5. Voor het indienen van het verzoek is geen griffierecht verschuldigd en het overgangsrecht uit het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024 is niet van toepassing, zodat de heffingsambtenaar geen griffierecht hoeft te vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als de Staat is toe te rekenen, moeten beiden de helft van de proceskosten aan eiser vergoeden.
Redelijke termijn in zaken ROT 23/2812, 23/2819, 23/2821,23/2829, 23/2837 en 23/2840
13. Eiser heeft in deze zaken eerst op de zitting van 19 september 2024 verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De verzoeken in deze zaken van eiser worden vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld en beslist.
13.1. Het eerste bezwaarschrift is ontvangen op 26 augustus 2022. Op de datum van de uitspraak is de redelijke termijn afgerond met 6 maanden overschreden.
13.2. Eiser heeft niet gesteld dat het financiële belang bij de procedure meer dan € 1.000,- bedraagt. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Eiser heeft geen recht op een schadevergoeding.
Conclusie en gevolgen
14. De beroepen in de zaken ROT 23/2812, 23/2834 en 23/2837 zijn gegrond omdat de uitspraken op bezwaar zijn genomen in strijd met artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet. Deze uitspraken op bezwaar worden daarom vernietigd. De rechtbank bepaalt, met toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar. De beroepen in de andere zaken zijn ongegrond.
14.1. Omdat de beroepen in de genoemde zaken gegrond zijn moet de heffingsambtenaar de proceskosten en het betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. In ieder van de zaken ROT 23/2834 en ROT 23/2837 is € 50,- griffierecht betaald. In de zaak ROT 23/2812 is geen griffierecht betaald.
14.2. In de zaken ROT 23/2809, 23/2810, 23/2811, 23/2813, 23/2814, 23/2815, 23/2816, 23/2824, 23/2827, 23/2830, 23/2831 en 23/2834 is immateriële schadevergoeding toegekend en heeft eiser daarom recht op proceskostenvergoeding.
14.3. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten, griffierecht en/of schade geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Beslissing
De rechtbank:
In zaken ROT 23/2812, 23/2834 en 23/2837:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag in elk van deze zaken tot een bedrag van € 67,90;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraken op bezwaar;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 100,- vergoedt;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.914,50 -;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar de wettelijke rente verschuldigd is aan eiser over het bedrag van de proceskosten en het griffierecht vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
In zaken ROT 23/2809, 23/2810, 23/2811, 23/2813, 23/2814, 23/2815, 23/2816, 23/2819, 23/2821,23/2824, 23/2827, 23/2829, 23/2830, 23/2831 en 23/2840:
- verklaart de beroepen ongegrond.
In zaken ROT 23/2809, 23/2810, 23/2811, 23/2813, 23/2814, 23/2815, 23/2816, 23/2824, 23/2827, 23/2830, 23/2831 en 23/2834:
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van een schadevergoeding van € 923,08,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 567,92,- aan eiser;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 170,07;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 170,06;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar en de Staat de wettelijke rente verschuldigd zijn aan eiser over het bedrag van de proceskosten en de schadevergoeding vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
In zaken ROT 23/2812, 23/2819, 23/2821,23/2829, 23/2837 en 23/2840:
- wijst de verzoeken tot vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Laukens, voorzitter, en mr. A.J. van Spengen en mr. R.J.P. Ferwerda, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf en mr. S. de Bloois, griffiers. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.