Onterechte fiscale-eenheidsbeschikking op basis van onvolledige informatie?
A-G, 8 juli 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(32)
- Jurisprudentie(92)
- Commentaar NLFiscaal(19)
- Literatuur(102)
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(5)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) handelt in bouwmaterialen. Op 29 november 2010 heeft zij (179 aandelen) samen met B (1 aandeel) deelgenomen in een bv die op haar beurt participeerde in een cv die op 16 december 2010 voor € 20.396.000 heeft geïnvesteerd in een schip. De Inspecteur heeft bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat de bv vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid met X, die vervolgens vermindering van haar voorlopige aanslagen vpb 2010 en 2011 heeft gevraagd en verkregen wegens willekeurige afschrijving op de investering in het schip. B was contractueel verplicht om op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen op de 179 aandelen van X in de bv tegen een bepaalde prijs (putoptie). Op 30 januari 2012 heeft X de putoptie gebruikt door haar 179 aandelen in de bv voor € 1 over te dragen. De Inspecteur heeft X op 29 oktober 2015 naar aanleiding van een derdenonderzoek bericht dat door de putoptie haar de waardeontwikkeling van de aandelen in de bv niet aanging en dat daarom nooit is voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid, zodat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen. Hij heeft bij navorderingsaanslag 2010 de willekeurige afschrijving bij X teruggenomen en het voor 2010 bij beschikking vastgestelde verlies herzien.
In geschil is of terecht en naar het juiste bedrag is nagevorderd, met name of (i) in 2010 een fiscale eenheid tussen X en de bv bestond, en (ii) grond bestond voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld dat tussen X en de bv nooit een fiscale eenheid heeft bestaan omdat zij geen economisch eigenaar van de aandelen is geweest.
Hof Den Bosch maakt uit de wetsgeschiedenis op dat de verzoekprocedure voor een fiscale eenheid bedoeld is voor de rechtszekerheid. Onjuiste beschikkingen ter zake waarvan de wet niet in intrekking of herziening voorziet, zoals de beschikking fiscale eenheid, kunnen omwille van die rechtszekerheid niet ten nadele van de aanvrager worden herzien, tenzij de aanvrager opzettelijk of grofschuldig onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. X kan volgens het Hof niet een zodanig ernstig verwijt van onjuistheid of onvolledigheid worden gemaakt dat zij grove schuld had. De Inspecteur is dus gebonden aan de beschikking tot zijn mededeling dat zijns inziens niet was voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. Omdat zo’n mededeling in 2010 niet is gedaan, waren X en de bv in dat jaar gevoegd, zodat X (fiscale eenheid) in dat jaar willekeurig kon afschrijven op de investering in het schip.
Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en volgens A-G Wattel is dit gegrond. Een fiscale eenheid eindigt van rechtswege als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan, dus zonder enige ambtelijke handeling. Dan komt zij logischerwijze evenmin tot stand als nooit aan alle voorwaarden is voldaan. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. De zaak dient te worden verwezen voor onderzoek naar en beoordeling van de feiten in het licht van de correcte maatstaf van de vertrouwensleer, aldus de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05174
Datum 8 juli 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting - 2010
Nr. Gerechtshof 19/00546
Nr. Rechtbank 17/3109
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
X bv.
1. Overzicht
1.1. De belanghebbende drijft een groothandel in bouwmaterialen. Op 22 oktober 2010 heeft zij een term sheet ondertekend dat haar verplichtte tot investering in (kennelijk) een motortanker (MT). Op 5 november 2010 heeft zij met [A] BV ( [A] ) , toen nog in oprichting, een participation agreement gesloten waarin de voorwaarden van de term sheet worden uitgewerkt. Op 29 november 2010 heeft de belanghebbende met 179 aandelen en een derde ( [B] ) met 1 aandeel deelgenomen in [A] BV, die op haar beurt participeerde in de besloten CV [C] (de CV). Op 16 december 2010 heeft de CV voor circa € 20.396.000 geïnvesteerd in het schip.
1.2. Op verzoek van de belanghebbende en [A] heeft de inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat [A] vanaf haar oprichting is gevoegd in een fiscale eenheid als bedoeld in art. 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) met de belanghebbende als moedermaatschappij van die eenheid.
1.3. De belanghebbende heeft als eenheidsmoeder de Inspecteur in 2011 verzocht om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip. De Inspecteur heeft die vermindering verleend.
1.4. Op basis van de term sheet en participation agreement was [B] verplicht op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen op belanghebbendes aandelen [A] tegen een prijs te bepalen volgens een formule (hierna te noemen: de put optie). Zou de belanghebbende eind 2012 nog aandeelhouder van [A] zijn, dan zou zij verplicht zijn om via [A] kapitaal in te brengen in de CV.
1.5. Op 27 januari 2012 heeft de belanghebbende € 824.000 als agio in [A] gestort. Zij was daartoe gehouden op basis van een tax sharing agreement . Dat bedrag vertegenwoordigt 53,75% van het belastingvoordeel door de willekeurige afschrijving.
1.6. Op 30 januari 2012 heeft de belanghebbende de put optie gebruikt door haar aandelen [A] voor € 1 over te dragen aan een met [B] gelieerde entiteit. Op 30 juni 2014 heeft zij de Inspecteur verzocht te verklaren dat de fiscale eenheid tussen haar en [A] per 14 december 2012 was verbroken. De Inspecteur heeft aldus verklaard.
1.7. De Inspecteur heeft de belanghebbende op 29 oktober 2015 naar aanleiding van een derden-onderzoek bericht dat de put optie zijns inziens meebracht dat de waardeontwikkeling van de aandelen [A] haar niet aanging en dat daarom nooit is voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid, zodat geen fiscale eenheid tot stand is gekomen. Hij heeft daarom bij navorderingsaanslag Vpb 2010 de willekeurige afschrijving bij de belanghebbende teruggenomen en het voor 2010 bij beschikking vastgestelde verlies herzien.
1.8. In geschil is of die navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd, met name of (i) in 2010 een fiscale eenheid Vpb tussen de belanghebbende en [A] bestond, en (ii) grond bestond voor navordering en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking.
1.9. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft van de belanghebbende het bewijs verlangd dat zij niet alleen juridisch, maar ook economische eigenaar was van de aandelen in [A] . Dat heeft zij volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt omdat het bij de aanvraag van de beschikking al zo goed als zeker was dat zij de aandelen [A] voor € 1 zou verkopen en omdat haar deelname in de CV slechts gericht was op het belastingvoordeel van willekeurige afschrijving. Nu zij geen economisch eigenaar van de aandelen [A] is geweest, heeft tussen haar en [A] nooit een fiscale eenheid bestaan, aldus de Rechtbank. Dat de Inspecteur ten onrechte een andersluidende beschikking heeft afgegeven, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders; als niet aan de materiële voorwaarden is voldaan, bestaat geen eenheid. De niet bij de aanvraag overgelegde term sheet en participation agreement zijn volgens de Rechtbank nieuwe feiten in de zin van art. 16(1) AWR en art. 20b(3) Wet Vpb, zodat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim kan worden verweten. De Inspecteur mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte verstrekt en tot verder onderzoek is hij niet gehouden als hij aan de juistheid van enig gegeven in redelijkheid niet hoefde te twijfelen. Voor dergelijke twijfel bestond volgens de Rechtbank ten tijde van de aanslagoplegging geen aanleiding.
1.10. Het Hof Den Bosch maakt uit de wetsgeschiedenis op dat de verzoekprocedure voor een fiscale eenheid bedoeld is voor de rechtszekerheid. Onjuiste beschikkingen ter zake waarvan de wet niet in intrekking of herziening voorziet, zoals de beschikking fiscale eenheid, kunnen dan omwille van die rechtszekerheid niet ten nadele van de aanvrager worden herzien, tenzij de aanvrager de Inspecteur opzettelijk of grof schuldig met onjuiste of onvolledige informatie op het verkeerde been heeft gezet, aldus het Hof, zich daarbij mede baserende op een ambtelijke Instructie Intrekking of Herziening van Beschikkingen. Opzet acht het Hof niet aan de orde. Of de belanghebbende grof schuldig onvolledige informatie heeft verstrekt, moet volgens hem beoordeeld worden naar het tijdstip van aanvragen. De belanghebbende bedoelde volgens het Hof de Inspecteur niet op het verkeerde been te zetten en haar kan niet een zodanig ernstig verwijt van onjuistheid of onvolledigheid worden gemaakt dat zij grove schuld had. Het Hof meent op basis van de feitelijke gang van zaken dat de Inspecteur een zekere onderzoeksplicht had. De eenheidsbeschikking kan dan niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken of herzien. De Inspecteur is er aan gebonden tot het moment waarop hij de belanghebbende meedeelde dat zijns inziens niet was voldaan aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. Omdat zo’n mededeling in 2010 niet is gedaan, waren de belanghebbende en [A] in dat jaar fiscaal gevoegd, zodat de belanghebbende (fiscale eenheid) in dat jaar willekeurig kon afschrijven op de investering in het schip.
1.11. De Staatssecretaris betoogt in cassatie dat het Hof art. 15 Wet Vpb, art. 16 AWR en art. 20b Wet Vpb juncto art. 8:77 Awb heeft geschonden doordat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat (i) onjuiste fiscale eenheidsbeschikkingen in beginsel niet ten nadele van de belastingplichtige kunnen worden herzien of ingetrokken, hoewel uit HR BNB 2015/131 blijkt dat ondanks zo’n beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als niet aan de voorwaarden wordt voldaan, (ii) de rechtszekerheid alleen wijkt als de beschikking is afgegeven op basis van door opzet of grove schuld van de aanvrager onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, (iii) de Instructie Herziening beleid weergeeft waarop belastingplichtigen ook bij fiscale-eenheidsbeschikkingen kunnen vertrouwen en de Inspecteur in casu een onderzoeksplicht had.
1.12. Voor een fiscale eenheid ex art. 15(1) Wet Vpb is vereist dat de moedermaatschappij juridisch én economisch eigenaar is van ten minste 95% van de aandelen in de te voegen dochter. Een fiscale eenheid ontstaat niet van rechtswege wanneer aan de materiële voorwaarden van art. 15 Wet Vpb is voldaan, maar alleen op aanvraag van de betrokken vennootschappen en een bevestigende beschikking van de inspecteur nodig (art. 15(1) en (8) Wet Vpb). Die beschikking is afgegeven, maar de Inspecteur is daarvan teruggekomen.
1.13. Het Hof is niet ingegaan op de primaire vraag of de belanghebbende ondanks haar put optie wél minstens 95% ook van de economische eigendom hield. Evenmin is hij ingegaan op de vraag of zich een navordering en verliesherziening rechtvaardigend nieuw feit voordeed, kennelijk op grond van een rechtsregel dat beschikkingen op aanvraag waarvoor de wet geen herziening of intrekking regelt, niet ingetrokken of herzien kunnen worden, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Hij heeft zich daarbij mede gebaseerd op de ambtelijke Instructie Herziening of Intrekking.
1.14. Ik denk dat die rechtsregel niet bestaat, maar ook dat het al dan niet bestaan van zo’n regel in casu niet ter zake doet omdat een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting van rechtswege eindigt als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden ervoor wordt voldaan, dus zonder enige ambtelijke beweging, laat staan een herzienings- of intrekkingsbeschikking. Logischerwijze komt een fiscale eenheid dan evenmin tot stand als op geen enkel moment aan alle voorwaarden van art. 15 Wet Vpb. is voldaan. Dat wordt niet anders doordat een onjuiste andersluidende beschikking is afgegeven. Dat volgt ook uit HR BNB 2015/131: in die zaak kwam geen fiscale eenheid tot stand omdat het economische belang in de te voegen dochter vanaf oprichting bij een ander dan de belanghebbende berustte; dat ten onrechte een andersluidende fiscale eenheidsbeschikking was afgegeven, was niet relevant. In HR BNB 2022/64 overwoog u vervolgens dan ook - voor de fiscale eenheid in de omzetbelasting - dat een bevestigende beschikking niet de betekenis heeft dat zij een fiscale eenheid doet ontstaan als niet aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat geldt dan mijns inziens ook voor de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting. Aan herziening of intrekking komt men dus niet toe, want de beschikking fiscale eenheid heeft niet de betekenis dat een fiscale eenheid ook contra legem tot stand komt, maar slechts dat (i) als wél aan de voorwaarden wordt voldaan, de ingangsdatum van de eenheid vast ligt (rechtszekerheid) en (ii) zij onder omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen contra legem kan wekken.
1.15. Anders dan in de zaak HR BNB 2015/131, is vertrouwensberoep op de beschikking in casu niet al bij voorbaat uitgesloten. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. Het Hof heeft niet de vertrouwensleer toegepast en evenmin de navorderingsleer, maar een regel dat beschikkingen op aanvraag wier herziening of intrekking niet wettelijk geregeld is, niet herzien of ingetrokken kunnen worden, behalve bij kwade trouw. Dat is bij fiscale-eenheidsbeschikkingen dus niet de juiste maatstaf, maar het Hof kon ook niet op de hoogte zijn van HR BNB 2022/64, waaruit volgt - volgens mij ook voor de vennootschapsbelasting - dat een beschikking fiscale eenheid gelijkgesteld moet worden met een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur die rechtens te respecteren vertrouwen wekken dat een eenheid bestaat, nl. indien (i) de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat de Inspecteur kennis had genomen of had kunnen nemen van de voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek relevante informatie, (ii) de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur het standpunt innam dat aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) dat standpunt niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen en op nakoming niet mocht rekenen. Haar beroep op de beschikking moet worden afgewezen als zij bij haar aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of hem de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag te beoordelen.
1.16. De ambtelijke Instructie Herzien of Intrekken waarop het Hof zich mede heeft gebaseerd, lijkt mij daarom niet relevant voor fiscale-eenheidsbeschikkingen zoals de litigieuze.
1.17. Het Hof heeft mijns inziens dus niet de juiste maatstaf toegepast waardoor zijn benadering verder contra legem gaat dan de maatstaf van de vertrouwensleer die u in HR BNB 2022/64 heeft geformuleerd. Ik meen daarom dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om de correcte maatstaf van de vertrouwensleer toe te passen. Met name moet beoordeeld worden of de belanghebbende redelijkerwijs had moeten beseffen dat de inspecteur niet goed in staat was om te beoordelen of aan de voorwaarden voor een eenheid was voldaan zonder de beschikking te hebben over informatie, met name over de put optie, in de term sheet en de bijlagen bij de participation agreement .
1.18. Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende op de fiscale-eenheids-beschikking mocht vertrouwen, dan moet de Inspecteur haar vertrouwen honoreren tot het moment van zijn mededeling aan haar dat hij van standpunt was veranderd. Dat betekent denkelijk dat hij de willekeurige afschrijving niet meer kan corrigeren, nu hij die mededeling pas in 2015 heeft gedaan, terwijl in 2012 alles al achter de rug was.
1.19. Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende niet op de beschikking kon vertrouwen, dan moet hij alsnog de niet door het Hof Den Bosch beantwoorde vraag beantwoorden of de belanghebbende ondanks de litigieuze put optie toch de economische eigendom van de aandelen in [A] bezat, zoals zij ook in hoger beroep stelde.
1.20. Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen naar de feitenrechter.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. De belanghebbende drijft een groothandel in bouwmaterialen. Op 22 oktober 2010 heeft zij een term sheet ondertekend waarmee zij zich verplichtte tot investering in een zeeschip, [G] . In het term sheet zijn de belangrijkste voorwaarden van de investering overeengekomen. Behalve door de belanghebbende is het sheet ondertekend door [D] Gmbh ( [D] ) en [E] LLP.
2.2. Op 5 november 2010 hebben de belanghebbende, de toen nog op te richten [A] BV ( [A] ), [D] , [B] UA ( [B] ) en [F] UA ( [F] ) een participation agreement met bijlagen gesloten, waarin de in de term sheet overeengekomen voorwaarden zijn uitgewerkt.
2.3. Op 29 november 2010 hebben de belanghebbende (179 aandelen) en [B] (1 aandeel) [A] opgericht. [A] participeerde in de besloten CV [C] (de CV). Op 16 december 2010 heeft de CV het bouwcontract van het schip voor circa € 20.396.000 verworven. Het schip is op 22 december 2010 opgeleverd.
2.4. Op verzoek van de belanghebbende en [A] heeft de Inspecteur bij beschikking van 21 maart 2011 verklaard dat [A] vanaf haar oprichtingsdatum 29 november 2010 is gevoegd in een fiscale eenheid Vpb met de belanghebbende als moedermaatschappij.
2.5. De belanghebbende heeft in februari respectievelijk maart 2011 verzocht om vermindering van haar voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 in verband met willekeurige afschrijving ex art. 3.34 Wet IB op de investering in het zeeschip. Op 16 april 2011 heeft de Inspecteur die verzoeken toegewezen.
2.6. Op 14 april 2011 heeft de belastingdienst de belanghebbende een bedrijfsbezoek gebracht om te beoordelen of een onderzoek naar haar aangiften Vpb 2005 t/m 2009 moest worden ingesteld. Tijdens dat bezoek heeft de belanghebbende eigener beweging de investering in het schip, de daarbij gekozen structuur en de willekeurige afschrijving toegelicht aan de hand van de transactiedocumentatie. De belastingdienst heeft vervolgens een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften Vpb 2005 t/m 2009 van onder meer de belanghebbende.
2.7. Op 11 oktober 2011 heeft de belanghebbende aangifte Vpb 2010 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 2.049 negatief. Op 6 oktober 2012 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag Vpb 2010 en een verliesbeschikking conform die aangifte vastgesteld.
2.8. Op 27 januari 2012 heeft de belanghebbende op grond van een verplichting in een tax sharing agreement € 824.000 als agio in [A] gestort, i.e. 53,75% van het Vpb-voordeel door de willekeurige afschrijving. [A] moest dat bedrag als kapitaal inbrengen in de CV.
2.9. [B] was op basis van de term sheet en participation agreement verplicht om de belanghebbende op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen waartegen de belanghebbende haar aandelen in [A] tegen een op basis van een formule te bepalen prijs kon verkopen (hierna te noemen: de put optie). Zou de belanghebbende op 31 december 2012 nog aandeelhouder zijn van [A] , dan was zij verplicht om via [A] een bedrag ad € 786.298,56 als kapitaal in de CV in te brengen. Op 30 januari 2012 heeft de belanghebbende de put optie gebruikt door haar aandelen [A] over te dragen aan een met [B] gelieerde entiteit voor € 1.
2.10. Op 30 juni 2014 heeft de belanghebbende de Inspecteur verzocht te verklaren dat de fiscale eenheid tussen haar en [A] per 14 december 2012 niet meer bestond. De Inspecteur heeft aldus verklaard.
2.11. In 2015 besloot de Belastingdienst tot een landelijk gecoördineerde aanpak van scheepvaart CV’s. In dat kader kreeg de Inspecteur via een derdenonderzoek de beschikking over de in 2.1 hierboven genoemde term sheet en participation agreement met bijlagen van 5 november 2010. In oktober 2019 heeft de Inspecteur de belanghebbende meegedeeld dat zijns inziens de waardeontwikkeling van de aandelen [A] de belanghebbende niet aangingen en dat daarom niet werd voldaan aan de voorwaarde van minstens 95% economische eigendom voor een fiscale eenheid met [A] . Een fiscale eenheid heeft daarom volgens de Inspecteur nooit bestaan. Op 19 november 2016 heeft hij een navorderingsaanslag Vpb 2010 opgelegd naar een belastbaar bedrag ad € 1.103.391, i.e. na eliminatie van het negatieve resultaat van [A] uit belanghebbendes resultaat. Hij heeft daarnaast belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft hij de verliesvaststellingsbeschikking 2010 herzien.
2.12. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgelegd, meer specifiek of (i) in 2010 een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] bestond, en (ii) er grond is voor navordering en voor herziening van de verliesvaststellingsbeschikking.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.13. De Rechtbank overweegt dat de moedermaatschappij van een beoogde fiscale eenheid de juridische en economische eigendom moet bezitten van minstens 95% van de aandelen in de dochtermaatschappij. Vast staat dat de belanghebbende in 20120 de juridische eigendom van de aandelen [A] had. Op de belanghebbende rust de last te bewijzen dat zij ook de economische eigendom van de aandelen had. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, acht de Rechtbank haar niet in dat bewijs geslaagd. Op basis van het overgelegde materiaal meent de Rechtbank dat het zo goed als zeker was dat de belanghebbende [A] zou verkopen voor € 1. Belanghebbendes doel met haar deelname aan de CV was verwerving van het voordeel van willekeurige afschrijving. Dat zij niet de economische eigendom had, wordt niet anders doordat zij volgens haar risico liep doordat zij € 841.9000 op de aandelen heeft gestort en slechts € 1 daarvoor heeft teruggekregen, nu deze storting volgens de Rechtbank niet los kan worden gezien van het beoogde fiscale voordeel. De Rechtbank ziet geen verschillen met de vergelijkbare zaak HR BNB 2015/131, (zie 4.6 hieronder) die tot een ander oordeel dan in die zaak nopen. Bij gebrek aan economische eigendom heeft nooit een fiscale eenheid bestaan en daar doet niet aan af dat de Inspecteur ten onrechte een beschikking fiscale eenheid had afgegeven.
2.14. Over de navorderingsaanslag en de herziening van de verliesbeschikking overweegt de Rechtbank dat uit de term sheet en de participation agreement volgt dat de belanghebbende een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod zou krijgen om de aandelen in [A] tegen een op basis van een formule te bepalen prijs te verkopen. Dat betekent dat zij niet aan de economische eigendomseis voldeed. Vast staat dat de Inspecteur ten tijde van de aanslagregeling niet beschikte over die term sheet en participation agreement . Daarmee gaat het volgens de Rechtbank om nieuwe feiten in de zin van art. 16(1) AWR en art. 20b(3) Wet Vpb. Van een ambtelijk verzuim van de Inspecteur is geen sprake, omdat hij mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte verstrekt en tot nader onderzoek slechts gehouden is als hij aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel bestond ten tijde van het opleggen van de aanslag echter geen aanleiding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.15. Uit de wetsgeschiedenis van de herziening van het fiscale-eenheidsregime per 1 januari 2003 leidt het Hof af dat de wetgever met de beschikking fiscale eenheid beoogde zekerheid te scheppen. Art. 15(8) Wet Vpb bevat niet de mogelijkheid om een afgegeven beschikking ten nadele van de belastingplichtige te herzien. Het Hof meent dat onjuiste beschikkingen waarvoor geen wettelijke mogelijkheid tot herziening bestaat, zoals de beschikking fiscale eenheid, daarom omwille van die rechtszekerheid in beginsel niet ten nadele van belastingplichtigen kunnen worden herzien.
2.16. Het Hof onderkent dat u in HR BNB 2015/131 heeft geoordeeld dat ondanks een bevestigende beschikking geen fiscale eenheid tot stand was gekomen omdat een put- optie het economische belang bij de aandelen in de gevoegde dochter vanaf haar oprichting bij een derde legde. Het Hof verstaat dat oordeel echter in het licht van de omstandigheden van dat geval, waarin de belastingplichtige de Inspecteur onjuist en onvolledig had geïnformeerd bij het fiscale eenheidsverzoek. Volgens het Hof heeft de wetgever bij de aanpassing van het fiscale-eenheidsregie in 2016 uit dit arrest afgeleid dat ondanks een beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als cumulatief aan twee voorwaarden wordt voldaan: (i) aan de voorwaarden van art. 15 Wet Vpb wordt niet voldaan en (ii) de inspecteur is onjuist of onvolledig geïnformeerd over de feiten die relevant zijn voor de beoordeling of aan die voorwaarden is voldaan. Een fiscale eenheidsbeschikking is volgens het Hof een beschikking op aanvraag in de zin van de Instructie Herzien of intrekken van beschikkingen van de belastingdienst van 10 november 2014, die als beleid moet worden beschouwd waarop belastingplichtigen kunnen vertrouwen. De rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel moeten echter wijken als een beschikking is afgegeven op grond van opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig door de aanvrager verstrekte informatie die de inspecteur op het verkeerde been heeft gezet. Van opzet is volgens het Hof geen sprake. De Inspecteur heeft dan ook ingetrokken zijn eerder ingenomen standpunt dat de belanghebbende te kwader trouw was. Grove schuld is ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid,’ die volgens het Hof beoordeeld moet worden naar het tijdstip van het eenheidsverzoek. De belanghebbende had niet de bedoeling om de Inspecteur op het verkeerde been te zetten, aldus het Hof. Evenmin kan haar een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat de onvolledige kennis bij de Inspecteur haar grove schuld is.
2.17. Het Hof overweegt ten overvloede dat de Inspecteur, gegeven de informatie waarover hij beschikte of kon beschikken, in zijn onderzoeksplicht naar aanleiding van het verzoek om een fiscale eenheid tekort is geschoten.
2.18. In die omstandigheden kan de beschikking volgens het Hof niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken of herzien. De Inspecteur is er aan gebonden tot het moment waarop hij de belanghebbende meedeelde dat zijns inziens geen fiscale eenheid bestond wegens niet voldoen aan de voorwaarden. Omdat die mededeling pas na 2010 is gedaan, bestond in 2010 een fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] , zodat de willekeurige afschrijving in 2010 bij de fiscale eenheid in aanmerking kan worden genomen.
3. Het geding in cassatie
3.1. De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
3.2. De Staatssecretaris acht de artt. 15 Wet Vpb, 16 AWR en 20b Wet Vpb geschonden, alle juncto art. 8:77 Awb, doordat het Hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat (i) onjuiste fiscale eenheidsbeschikkingen in beginsel niet ten nadele van de belastingplichtigen kunnen worden herzien of ingetrokken: uit HR BNB 2015/131 volgt immers dat ondanks zo’n beschikking geen fiscale eenheid tot stand komt als niet aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid is voldaan; (ii) de rechtszekerheid pas wijkt als de beschikking is afgegeven op basis van bij de aanvraag opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig verstrekte informatie, (iii) de Instructie Herzien of Intrekken beleid is waarop een belastingplichtige mag vertrouwen en (iv) de Inspecteur een onderzoeksplicht had.
3.3. De Staatssecretaris merkt op dat het Hof zich niet heeft uitgelaten over de vraag of aan de voorwaarden van art. 15(1) Wet Vpb is voldaan. Dat brengt volgens hem mee dat er in cassatie vanuit moet worden gegaan dat daaraan niet is voldaan, zodat achteraf bezien ten onrechte een fiscale eenheidsbeschikking is afgegeven. In HR BNB 2015/131 zag u geen beletsel voor het negeren van een onjuiste fiscale-eenheidsbeschikking in het feit dat de wet niet voorziet in herziening of intrekking van die beschikking; evenmin stelde u het al dan niet opzettelijk of grof schuldig of bewust of onbewust onjuist of onvolledig informeren van de Inspecteur als voorwaarde voor het negeren van een onjuiste beschikking. Volgens de Staatssecretaris getuigt ’s Hofs oordeel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting over de betekenis van fiscale eenheidsbeschikkingen. Voor het bestaan van een eenheid gelden de wettelijke eisen doorlopend en op grond van art. 15(6) Wet Vpb houdt een fiscale eenheid van rechtswege op als niet meer aan de voorwaarden van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan. Art. 15(5) Wet Vpb beoogt volgens de Staatssecretaris slechts te verzekeren dat de ingangsdatum van de keuze voor een fiscale eenheid wordt vastgelegd. Gezien HR BNB 2015/131 (zie 4.6 hieronder) en de commentaren van de Vries in BNB 2020/76 (zie 4.12 hieronder) en Cornelisse in FED 2015/61 (zie 4.9 hieronder), meent hij dat ondanks de bevestigende beschikking geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en [A] tot stand is gekomen, nu nooit aan de voorwaarden is voldaan. Opzet of grove schuld is geen vereiste voor het kunnen veronachtzamen van een onjuiste beschikking; het gaat er slechts om of de Inspecteur onjuist of onvolledig is geïnformeerd. Volgens hem is het Hof ten onrechte voorbijgegaan aan de vraag of de Inspecteur over die voorwaarden, al dan niet bewust, onjuist of onvolledig is geïnformeerd.
3.4. De ambtelijke Instructie Herziening of Intrekking is volgens de Staatssecretaris geen beleid voor fiscale eenheidsbeschikkingen, die uitgaan van doorlopend voldoen aan wettelijke eisen, en ook als dat anders zou zijn, bindt die Instructie de Inspecteur niet aan de onjuiste beschikking omdat de belanghebbende relevante informatie aan de Inspecteur heeft onthouden en de laatste op basis van de hem wel ter beschikking staande gegevens geen onderzoeksplicht had, zodat ook volgens de Instructie in casu de beschikking veronachtzaamd kon worden. Het Hof gaat ten onrechte voorbij aan de passages in de Instructie die tot een ander oordeel dan dat van het Hof leiden en aan HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 (BNB 2013/181), waaruit volgt dat de Inspecteur geen onderzoeksplicht heeft als de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte verstrekte gegevens juist zijn.
3.5. Bij verweer ziet de belanghebbende niet in waarom er in cassatie van uit zou moeten worden gegaan dat niet aan de voorwaarden van art. 15(1) Wet Vpb zou zijn voldaan. De eisen van rechtszekerheid beperken de bevoegdheid van het bestuursorgaan om terug te komen op een beschikking en de fiscale-eenheidsbeschikking is juist voor de rechtszekerheid in het leven geroepen. Volgens haar heeft u zich in HR BNB 2015/131 niet uitgelaten over de vraag naar de betekenis van de beschikking omdat de belanghebbende zich er niet op had beroepen en de feiten geen andere conclusie toelieten dan dat de belanghebbende in die zaak zich ervan bewust moest zijn geweest dat de materiële voorwaarden voor een fiscale eenheid niet waren vervuld.
3.6. Volgens de belanghebbende heeft het Hof terecht de Inspecteur gebonden geacht aan zijn beschikking, nu de wet niet voorziet in herziening en de beschikking niet is afgegeven op basis van opzettelijk of grof schuldig onjuist of onvolledig verstrekte informatie. Zij acht ‘s Hofs criterium (opzet of grove schuld) juist omdat het terecht alleen het risico van onjuiste duiding bij de aanvrager legt als de onjuistheid is terug te voeren op diens ernstige onachtzaamheid. De Belastingdienst heeft immers zelf in de hand hoe hij zijn vragen op het verzoekformulier formuleert, met welke intensiteit hij de antwoorden beoordeelt en of en zo ja, welke vervolgvragen hij naar aanleiding daarvan stelt. ’s Hofs oordeel dat in casu geen sprake is van opzet of grove schuld is begrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Zelfs als het door de Staatssecretaris bepleite minder stringente criterium zou gelden, zou de onjuistheid van de beschikking nog steeds moeten zijn terug te voeren op onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de belanghebbende, waarvan haars inziens geen sprake is.
3.7. Ad middelonderdeel (iii) acht de belanghebbende de Inspecteur wel degelijk gebonden aan de Instructie Herziening of Intrekking. De opvatting dat als niet aan een materiële voorwaarde van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan, de beschikking steeds kan worden genegeerd, staat volgens haar haaks op de Instructie. ’s Hofs oordeel over de betekenis van de Instructie en over de onderzoeksplicht van de Inspecteur is haars inziens verweven met waardering van feiten, geeft geen blijk van onjuiste uitleg van de Instructie en is toereikend gemotiveerd.
3.8. De belanghebbende bestrijdt overigens dat zij niet aan de materiële voorwaarden van art. 15 Wet Vpb voldeed. Weliswaar was het waarschijnlijk dat zij de put optie zou uitoefenen, maar die optie bracht niet mee dat het economische belang bij de aandelen [A] bij een ander dan de belanghebbende lag; dat bleef volgens haar bij haar omdat voor de economische eigendom niet vereist is dat die een zekere omvang heeft. Zij verzoekt u om in geval van gegrondverklaring van het cassatiemiddel u uit te laten over de vraag of zij de economische eigendom van de aandelen in [A] had en in elk geval over de vraag of voor een fiscale eenheid vereist is dat het economische belang een bepaalde omvang heeft.
3.9. Ten slotte merkt de belanghebbende op dat het Hof niet is ingegaan op de vraag of een voor navordering en verliesherziening vereist nieuw feit voorhanden was. Beantwoording daarvan vergt haars inziens een onderzoek van feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.10. Bij repliek stelt de Staatssecretaris dat de belanghebbende bij haar verzoek niet de juiste en volledige informatie heeft verstrekt, terwijl zij wist dat de put optie voor de beoordeling van haar verzoek van belang was. Het Hof heeft zijns inziens te hoge eisen gesteld met zijn oordeel dat de rechtszekerheid alleen wijkt bij opzettelijke of grof schuldige onjuiste of onvolledige informatieverstrekking. Hij herhaalt dat de Instructie Herziening of Intrekking zijns inziens geen ‘beleid’ is voor beschikkingen op aanvraag zoals die voor een fiscale eenheid en dat uit die Instructie niet eenduidig volgt hoe de inspecteur in een concreet geval zijn onderzoeksbevoegdheden moet uitoefenen. Hij vindt ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur in zijn onderzoeksplicht tekort zou zijn geschoten niet begrijpelijk. Nu de belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, zou ook volgens de Instructie de beschikking ‘herzien’ of ‘ingetrokken’ kunnen worden. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens de Staatssecretaris niet slagen als de belanghebbende de inspecteur niet juist en volledig over zijn fiscale positie heeft geïnformeerd. Nu het Hof niet is ingegaan op de vraag of de belanghebbende voldeed aan het bezitsvereiste van art. 15(1) Wet Vpb, moet de zaak volgens de Staatssecretaris na vernietiging verwezen worden. Met de belanghebbende meent hij dat het door het Hof onbeantwoord gelaten vraag of zich een nieuw feit voordeed, een onderzoek naar feiten vergt.
3.11. Bij dupliek stelt de belanghebbende dat de beschikking een vaststelling van een rechtspositie impliceert en daarmee vertrouwen wekt. Juist omwille van die rechtszekerheid heeft de wetgever gekozen voor een verzoek en een voor bezwaar vatbare beschikking. Of het criterium ‘opzet of grove schuld’ generiek geldt, kan volgens de belanghebbende betwijfeld worden, maar voor de fiscale eenheidsbeschikking acht zij dat wel de passende maatstaf. De opvatting dat aan de beschikking kan worden voorbijgegaan als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, is onverenigbaar met de door de wetgever gewenste rechtszekerheid. De Belastingdienst heeft zelf in de hand welke gegevens hij vraagt bij de aanvraag. De belastingplichtige die de gevraagde gegevens heeft verstrekt en er redelijkerwijs niet aan hoefde te twijfelen dat aan de voorwaarden wordt voldaan, moet op de beschikking kunnen vertrouwen. De belanghebbende bestrijdt de argumenten van de Staatssecretaris dat de Instructie niet als beleid kan worden aangemerkt. Volgens haar is voor wat betreft de economische-eigendomsvraag alleen nog de juridische duiding van de feiten in geschil, en uit de feiten volgt dat geen deel van het economische belang bij de aandelen bij een ander dan de belanghebbende terecht was gekomen. De belanghebbende bestrijdt het standpunt van de Staatssecretaris dat een nieuw feit voorhanden was dat navordering rechtvaardigt.
4. De (onjuiste) beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting
4.1. Art. 15(1) Wet Vpb stelt de volgende voorwaarden voor een fiscale eenheid tussen vennootschapsbelastingplichtige lichamen (tekst 10 oktober 2010):
4.2. De MvT bij de herziening van het fiscale eenheidsregime in 2003 noemde onder meer de volgende voorbeelden van gevallen waarin niet aan het vereiste van 95% economische eigendom is voldaan:
4.3. Volgens een beleidsbesluit van de Staatssecretaris uit 2010 kan verlening van een optie op de dochteraandelen ertoe leiden dat tijdens de optieperiode niet (meer) aan de bezitseis wordt voldaan.
4.4. Een fiscale eenheid ontstaat niet van rechtswege als aan de in 4.1 geciteerde voorwaarden wordt voldaan. Daarvoor is een aanvraag van de betrokken vennootschappen en een bevestigende beschikking van de inspecteur nodig (art. 15(1) en (8) Wet Vpb). De inspecteur beslist op de aanvraag bij beschikking op basis van de informatie die hem door de betrokken belastingplichtigen wordt verstrekt op een daarvoor door de belastingdienst opgesteld formulier.
4.5. Uit het advies Raad van State en het nader rapport bij de herziening van het eenheidsregime in 2003 volgt dat voor een verzoekprocedure is gekozen om vooraf duidelijkheid voor zowel de betrokken belastingplichtigen als de Belastingdienst te scheppen:
4.6. HR BNB 2015/131 betrof een belanghebbende bij wie in 2005 een herinvesteringsreserve (HIR) was vrijgevallen. Zij richtte in december 2006 een dochter [BB] BV op met wie zij per oprichtingsdatum een fiscale eenheid vormde. De Inspecteur had daartoe een bevestigende beschikking afgegeven. De belanghebbende had op de aandelen [BB] ook een put optie gekocht van [I] Coöperatief UA voor een premie van € 1 die haar het recht gaf om uiterlijk op 30 januari 2007 haar aandelen [BB] te verkopen voor € 18.000. Die optie had zij in januari 2007 uitgeoefend. [BB], toen nog in oprichting, was in december 2006 als commandiet toegetreden tot [G] CV, waarin zij zes van [I] verkregen promissory notes ad € 1 miljoen als storting had ingebracht. Op 4 december 2006 had [G] CV drie put en call optiecontracten gesloten die alleen op de afloopdatum 15 december 2006 uitgeoefend konden worden. Deze optieovereenkomsten leidden per saldo tot een verlies ad € 2.588.000 voor [G] CV. [BB] had als commandiet dat verlies in haar jaarstukken opgenomen. De belanghebbende wilde dat verlies als moeder van de fiscale eenheid in aftrek nemen op de eenheidswinst. Volgens de conclusie in die zaak was het verlies onzakelijk en daarom niet-aftrekbaar. Maar ook als de onzakelijke-kostenjurisprudentie niet van toepassing zou zijn, was het verlies volgens die conclusie niet aftrekbaar omdat aftrek fraus legis zou zijn:
U oordeelde dat helemaal geen fiscale eenheid tot stand was gekomen:
4.7. De conclusie geeft ook literatuur weer over herziening of intrekking van fiscale eenheids-beschikkingen:
“6.12 Volgens Kok biedt de wet geen mogelijkheid om de fiscale-eenheidsbeschikking met terugwerkende kracht in te trekken als blijkt dat zij ten onrechte is afgegeven:
6.13. Strik stelt dat herziening niet mogelijk is indien het gewijzigde inzicht van de inspecteur niet is gebaseerd op gewijzigde feiten en omstandigheden en stelt voorts dat het vertrouwensbeginsel in dat geval tot het moment van intrekking van de fiscale eenheid-beschikking in de weg kan staan aan een juiste wetstoepassing:
6.14.Dit is volgens Strik anders als de fiscale-eenheidsbeschikking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de aanvragers. De beschikking ontbeert zijns inziens in dat geval materiële rechtskracht:
6.15. Kok meent dat als de fiscale-eenheidsbeschikking wordt vernietigd, de fiscale eenheid nooit heeft bestaan:
4.8. Dat de in deze zaak HR BNB 2015/131 afgegeven fiscale-eenheidsbeschikking ten onrechte was afgegeven, gaf De Vries in zijn annotatie in BNB aanleiding tot de volgende beschouwing voor attente lezers en latinisten:
4.9. Cornelisse (FED 2015/61) daarentegen zag in HR BNB 2015/131 geen impliciet oordeel dat ten nadele van belastingplichtigen afgeweken kan worden van een fiscale eenheids-beschikking. U hoefde daarover zijns inziens geen oordeel hoefde te geven omdat in dat geval hoe dan ook geen fiscale eenheid tot stand kon komen, ongeacht de formeelrechtelijke status van de beschikking van de inspecteur:
4.10. Boer (NTFRB 2015/43) meent dat als ten onrechte een beschikking is afgegeven als gevolg van (voorwaardelijk) opzettelijke onjuiste gegevensverstrekking door de belastingplichtige, de beschikking met terugwerkende kracht zou moeten kunnen worden ingetrokken:
4.11. De MvT bij de Wet aanpassing fiscale eenheid stelt onder verwijzing naar HR BNB 2015/131 dat de inspecteur niet gebonden is aan een fiscale-eenheidsbeschikking als niet aan de voorwaarden voor het fiscale eenheidsregime is voldaan en de inspecteur daarover onjuist of onvolledig is geïnformeerd:
“(…) zij erop gewezen dat, naar ook volgt uit het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 17 april 2015 ondanks de aanwezigheid van een positieve fiscale-eenheidsbeschikking toch geen fiscale eenheid tot stand is gekomen voor zover niet aan de voorwaarden voor toepassing van het fiscale-eenheidsregime is voldaan en de bevoegde inspecteur daaromtrent onjuist of onvolledig is geïnformeerd. In een dergelijk geval is de Belastingdienst niet aan de fiscale-eenheidsbeschikking gebonden. De belastingplichtige is steeds aan een conform zijn verzoek vastgestelde fiscale-eenheidsbeschikking gebonden, tenzij de inspecteur had moeten weten dat niet aan de voorwaarden werd voldaan.”
4.12. In een noot bij HR BNB 2020/76 merkt De Vries op dat herziening van sommige beschikkingen wettelijk is geregeld en dat in de literatuur verschillend wordt gedacht over de vraag of een onjuiste beschikking ook (terugwerkend) herzien kan worden als de wet daarin niet voorziet (ik laat voetnoten weg):
De fiscaliteit kent vele wettelijke herzieningsbepalingen ten aanzien van voor bezwaar vatbare beschikkingen
13. De fiscale wetgever heeft op veel plaatsen expliciet voorzien in de mogelijkheid voor de fiscus om – veelal onder bepaalde voorwaarden – eerder afgegeven beschikkingen te herzien. Naast het al eerder in onderdeel 3 genoemde art. 20b lid 3 Wet VPB 1969 kan wat betreft de heffing van vennootschapsbelasting bijvoorbeeld worden verwezen naar art. 12bc lid 3 Wet VPB 1969 (herziening van het voor de toepassing van de innovatiebox van belang zijnde saldo van voortbrengingskosten), art. 13d lid 12 Wet VPB 1969 (herziening van het voor een deelneming opgeofferde bedrag) en art. 23c lid 8 Wet VPB 1969 (herziening van de toegepaste deelnemingsverrekening). Maar de wettelijke herzieningsmogelijkheid is uiteraard niet beperkt tot de heffing van vennootschapsbelasting.
14. Diverse andere belastingsoorten bieden eveneens wettelijke herzieningsbepalingen in relatie tot foutieve beschikkingen. Zonder ook maar enige aanspraak op volledigheid te willen maken wijs ik ter illustratie op uiteenlopende bepalingen als art. 3.151 lid 3 Wet IB 2001 (herziening van het verlies uit werk en woning), art. 4.37 Wet IB 2001 (herziening van de verkrijgingsprijs in het kader van de aanmerkelijkbelangregeling), art. 4.50 Wet IB 2001 (herziening van het verlies uit hoofde van een aanmerkelijk belang) en art. 27 Wet waardering onroerende zaken (herziening van de WOZ-beschikking).
De fiscaliteit bevat echter ook veel beschikkingsartikelen die niet geflankeerd worden door enige wettelijke herzieningsbepaling
15. Daarnaast kent de fiscale wetgeving echter ook tal van regelingen die (deels) ingebed zijn in een beschikkingenkader zonder dat de wetgever het nodig heeft gevonden om expliciet te bepalen dat de desbetreffende beschikkingen kunnen worden herzien indien daarbij door de Belastingdienst, al dan niet na een onjuiste informatievoorziening door de belastingplichtigen, fouten zijn gemaakt. Mij in dit verband beperkend tot de heffing van vennootschapsbelasting en wederom zonder enige aanspraak op volledigheid te willen maken verwijs ik naar art. 14 lid 2, 8 en 9 Wet VPB 1969 (de bedrijfsfusie), art. 14a lid 3, 8 en 9 Wet VPB 1969 (de juridische (af)splitsing), art. 14b lid 3 en 7 Wet VPB 1969 (de juridische fusie), art. 14ba lid 3 Wet VPB 1969 (bestuurlijke herindeling en herschikking), art. 14c lid 7 Wet VPB 1969 (de geruisloze terugkeer uit een NV of BV), art. 15 lid 12 (de fiscale eenheid) en art. 28a lid 3 Wet VPB 1969 (de omzetting van rechtspersonen).
De fiscale literatuur is van oudsher verdeeld over het antwoord op de rechtsvraag of beschikkingen kunnen worden herzien indien ter zake een wettelijke regeling ontbreekt
16. In de literatuur wordt al sinds jaar en dag verschillend gedacht over de mogelijkheid om foutieve beschikkingen te herzien als de (bestuurs)wetgeving daarin niet uitdrukkelijk voorziet. In de context van de fiscale-eenheidsbeschikking heb ik eerder verdedigd dat de Inspecteur niet gebonden is aan een dergelijke beschikking indien deze is afgegeven op basis van een onjuiste en/of onvolledige voorstelling van zaken door de belastingplichtigen. Voorts heb ik t.a.p. een analoge toepassing van art. 16 AWR met betrekking tot fiscale-eenheidsbeschikkingen bepleit. In onderdeel 3 van mijn noot bij HR 17 februari 2006, nr. 41 177, BNB 2007/14, na conclusie van A-G Wattel, heb ik in aanvulling hierop met het oog op het fiscale-eenheidsregime de volgende tweedeling aangebracht:
a. De belastingplichtigen hebben de Inspecteur juist en volledig geïnformeerd, terwijl de relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Indien de Inspecteur het verzoek ten onrechte honoreert, is de fiscus aan de goedkeurende beschikking gebonden totdat aan de betrokkene is meegedeeld dat vanaf een bepaald (in de toekomst gelegen tijdstip) de fiscale eenheid niet langer bestaat. De indertijd goedgekeurde fiscale eenheid kan echter niet met terugwerkende kracht worden genegeerd.
b. De belastingplichtigen hebben de Inspecteur onjuist en/of onvolledig geïnformeerd, terwijl de (…) relevante feiten en omstandigheden na het indienen van het verzoek niet zijn gewijzigd. Hoewel de wetgever verzuimd heeft in art. 15 Wet VPB 1969 de mogelijkheid te creëren de fiscale-eenheidsbeschikking ten nadele van de belastingplichtigen te herzien, vond ik het indertijd nauwelijks voor redelijke twijfel vatbaar dat de Inspecteur in een dergelijk geval niet gebonden is aan de goedkeurende beschikking. Dan ontbeert de beschikking mijns inziens namelijk materiële rechtskracht zodat, zolang deze onjuiste relevante feiten en omstandigheden voortduren, de fiscale-eenheidsbeschikking haar beoogde effect mist.
17. De meerdere keren in de fiscale literatuur gedane oproep aan de (bestuurs)wetgever om vooral met het oog op (het belang van) de rechtszekerheid aan de op dit punt bestaande onduidelijkheid een einde te maken, is helaas aan dovemansoren gericht gebleken. Dientengevolge is de rechtsonzekerheid in de fiscaliteit op dit vlak onnodig blijven voortduren, zij het dat uit het hierna in onderdeel 18 aan de orde gestelde arrest van de Hoge Raad van enkele jaren geleden al wel een stevige indicatie kon worden ontleend hoe dit rechtscollege over deze problematiek dacht.
18. Want zonder ook maar één woord te wijden aan het gegeven dat in de desbetreffende zaak door de Inspecteur een goedkeurende fiscale-eenheidsbeschikking was afgegeven, oordeelde de Hoge Raad in HR 17 april 2015, nr. 14/00486, BNB 2015/131, na conclusie van A-G Wattel en met mijn noot, in r.o. 3.1.3 namelijk dat geen fiscale eenheid tussen de belanghebbende en haar dochtermaatschappij tot stand was gekomen. Dit arrest laat er geen enkel misverstand over bestaan dat dit rechtscollege er onder omstandigheden niet voor terugdeinst om een door de fiscus afgegeven beschikking volledig te negeren in een situatie waarin de onderliggende wetgeving in formele zin ter zake geen herzieningsmogelijkheid bevat. In onderdeel 14 van mijn noot bij dit arrest heb ik mij zeer kritisch ten aanzien van de Hoge Raad betoond omdat (i) in het licht van de bestaande rechtsonzekerheid en (ii) ter afbakening van de reikwijdte van het gewezen arrest het naar mijn mening op de weg van dit rechtscollege had gelegen via een motivering (enige vorm van) duidelijkheid te verschaffen over de reden en betekenis van zijn impliciete rechtsoordeel dat aan de desbetreffende fiscale-eenheidsbeschikking geen rechtskracht toekwam. Wat betreft het aspect van de onderbouwing van zijn rechtsoordeel heeft de Hoge Raad het veel beter gedaan in het onderhavige arrest.
4.13. Zoals De Vries opmerkt, voorziet de wet bij bepaalde beschikkingen in de mogelijkheid van herziening. De Wet Vpb toont twee typen herzieningsmogelijkheid. Het eerste type eist voor herziening dat voldaan is aan voorwaarden vergelijkbaar met de voorwaarden in art. 16 AWR voor navordering (nieuw feit of kwade trouw). Een voorbeeld is art. 20b(3) Wet Vpb:
Dit type wettelijke herzieningsmogelijkheid geldt in de Wet Vpb ook voor de beschikking voortbrengingskosten innovatiebox (art. 12bc(3) Wet Vpb), de beschikking voort te wentelen rente na generieke renteaftrekbeperking (art. 15bb Wet Vpb), de beschikking deelnemings-verrekening (art. 23c(8) Wet Vpb) en de beschikking voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam (art. 23e(6) Wet Vpb).
Het tweede type wettelijke herzieningsmogelijkheid zegt slechts dat de beschikking tot vijf jaar terug kan worden herzien als zij ‘onjuist’ is. Zo bepaalt art. 13d(16) Wet Vpb over de beschikking waarmee het voor een deelneming opgeofferd bedrag wordt vastgesteld:
4.14. HR BNB 2022/64 betrof de eventuele formele rechtskracht van een beschikking fiscale eenheid voor de omzetbelasting c.q. het vertrouwen dat kan worden ontleend aan zo’n beschikking:
4.15. Evenals de betekenis van de beschikking fiscale eenheid omzetbelasting is de betekenis van de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting gelegen in de rechtszekerheid. Vooraf moet voor de belastingplichtigen en de belastingdienst komen vast te staan dat en vanaf welke datum belastingplichtigen een fiscale eenheid vormen (zie 4.5 hierboven).
4.16. Zoals ook bleek uit het oordeel van het Hof in de geciteerde zaak HR BNB 2022/64, wordt beroep op het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel contra legem in gevallen die door Unierecht worden beheerst beperkter mogelijk geacht dan beroep op het Nederlandse vertrouwensbeginsel contra legem in gevallen die niet beheerst worden door Unierecht. In verband met de vereiste uniformiteit en effectiviteit van het EU-recht in de hele EU, wordt het Unierecht geacht legistischer te zijn dan het Nederlandse bestuursrecht waar het gaat om het honoreren van beroep op algemene rechtsbeginselen contra legem . Dat zo zijnde, meen ik dat de geciteerde r.o. 4.6.2-4.6.4 van HR BNB 2022/64 minstens evenzeer ook gelden voor vertrouwensberoep contra legem op een beschikking fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting, die immers – anders dan de omzetbelasting – niet beheerst wordt door contra-legem beroep beperkend EU-recht.
4.17. Ook een fiscale-eenheidsbeschikking voor de Vpb is mijns inziens daarom een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur die het in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken dat een fiscale eenheid tot stand is gekomen ondanks niet-vervuld zijn van een of meer wettelijke voorwaarden daarvoor. Voor succesvol beroep op door de eenheidsbeschikking gewekt vertrouwen is dan volgens HR BNB 2022/64 in casu vereist dat (i) de inspecteur kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van haar geval, of de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat hij daarvan kennis had genomen of kon nemen, (ii) de belanghebbende aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur in haar geval aan de voor haar geval geldende algemene regels de toepassing gaf dat aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) de beschikking niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen en daarom op nakoming in redelijkheid niet mocht rekenen. De inspecteur is niet gebonden aan de beschikking en de belanghebbende kan er dus niet op vertrouwen als zij ‘bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl [zij] redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen’.
4.18. De fiscale eenheid eindigt volgens art. 15(6)(a) Wet Vpb van rechtswege als niet meer aan de vereisten van art. 15 Wet Vpb wordt voldaan (tekst 10 oktober 2010):
4.19.Volgens de MvT bij de herziening van het regime fiscale eenheid in 2000 wordt de eenheid verbroken op het moment waarop niet meer aan alle voorwaarden wordt voldaan, hetgeen dus ook in de loop van een belastingjaar kan gebeuren:
5. De ambtelijke Instructie Herzien of intrekken van beschikkingen
5.1. De Belastingdienst hanteert een Instructie voor het herzien of intrekken van beschikkingen, afkomstig van de Directie Vaktechniek, Team Vaktechniek van de Belastingdienst. Het Hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de volgende onderdelen van die Instructie:
6. Vertrouwen op ambtelijke toezeggingen contra legem
6.1. In het oerarrest HR BNB 1979/311 overwoog u onder meer:
“(..) dat indien het (…) gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld [tussen het beginsel dat de wet moet worden toegepast en een of meer beginselen van behoorlijk bestuur; PJW] aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur [het vertrouwensbeginsel; PJW] doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;
dat toezeggingen veelal voor de belastingplichtige van zodanig gewicht zullen zijn dat in de regel verwacht mag worden dat hij deze zijnerzijds schriftelijk aan de inspectie zal bevestigen dan wel een schriftelijke bevestiging van de inspectie zal vragen;”
6.2. Voor de gebondenheid van de inspecteur aan zijn toezegging is niet vereist dat de belastingplichtige op basis van die toezegging iets heeft gedaan of gedaan wat hij zonder die toezegging niet zou hebben gedaan respectievelijk nagelaten: er geldt geen dispositievereiste. Dat vereiste geldt inmiddels overigens ook niet meer voor honorering van vertrouwen op inlichtingen contra legem ; u zie uw recente arrest HR BNB 2022/10.
6.3. HR BNB 2013/76 betrof een belanghebbende X BV die voor licenties betaalde aan een bedrijf in Liechtenstein. Na een boekenonderzoek meende de inspecteur dat de onderliggende licentieovereenkomsten geen werkelijke betekenis hadden en slechts dienden om aftrekbaar bedragen naar Liechtenstein over te maken. De inspecteur betrok de voor betaalde bedragen alsnog door navordering in de heffing. Het Hof liet navordering echter niet toe omdat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende te kwader trouw was geweest en omdat de belanghebbende op grond van eerder door de fiscus uitgevoerde controles erop mocht vertrouwen dat de inspecteur de aftrek van de licentiebetalingen op haar merites had beoordeeld en geaccepteerd. U oordeelde anders:
6.4. Uit HR BNB 2022/64 (zie 4.12) volgt dat succesvol beroep op vertrouwen op een toezegging mogelijk is als (i) de inspecteur kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, of de belanghebbende in redelijkheid ervan mag uitgaan dat hij daarvan kennis heeft genomen, (ii) de belanghebbende aan de toezegging het vertrouwen mag ontlenen dat de Inspecteur in haar geval aan de voor haar geldende algemene regels een bepaalde toepassing zal geven, en (iii) de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan kon en moest beseffen en daarom op nakoming in redelijkheid niet mag rekenen. Vertrouwensberoep faalt als de belanghebbende bij het verzoek om een beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur naar aanleiding van dat verzoek onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden, terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen.
6.5. Ik merk volledigheidshalve op dat een toezegging door u is omschreven als een bewuste standpuntbepaling van de (bevoegde) Inspecteur (zie onder meer HR BNB 1990/119) en verwijs voor uitputtender en rechtsvergelijkende beschouwingen over de werking van het vertrouwensbeginsel (contra legem ) in het belastingrecht, het EU-recht, het burgerlijk recht en het omgevingsrecht naar de twee bijlagen bij de conclusie voor de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaak uit 2019 over het Amsterdamse dakterras (AB 2019/302).
6.6. Onder meer uit HR BNB 2004/59 volgt dat als de inspecteur bij een belastingplichtige in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt, dat vertrouwen gehonoreerd moet worden tot het moment waarop de inspecteur de belastingplichtige kenbaar maakt dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd. U overwoog onder meer:
7. Beoordeling van het middel
7.1. De Inspecteur heeft de belanghebbende en [A] op 21 maart 2011 bij beschikking bevestigd dat tussen hen vanaf oprichting van de laatste een fiscale eenheid bestond met de belanghebbende als moeder. In oktober 2019 heeft hij de belanghebbende medegedeeld dat zij zijns inziens nooit de economische eigendom van de aandelen [A] heeft gehad en dat daarom nooit een fiscale eenheid tot stand is gekomen.
7.2. Belanghebbendes primaire standpunt dat zij ondanks haar put optie wél minstens 95% ook van de economische eigendom hield, lijkt niet sterk, gegeven (i) de voorbeelden die de MvT bij de herziening van het fiscale eenheidsregime in 2003 geeft (zie onderdeel 4.2), (ii) uw oordeel in HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6) en (iii) de feitenvaststelling in en de motivering van de andersluidende uitspraak van de Rechtbank (samengevat in onderdeel 2.14). Het Hof is op die primaire litigieuze vraag niet ingegaan omdat hij kennelijk uitgaat van een rechtsregel dat een beschikking op aanvraag niet herzien kan worden als de wet dat niet expliciet zegt, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Die maatstaf (kwade trouw) geldt ook bij navordering als er geen nieuw feit is, dus in geval van een ambtelijk verzuim. Aan de ook in hoger beroep in geschil zijnde vraag of zich een navordering en verliesherziening rechtvaardigend nieuw feit voordeed, die logischerwijs voorafgaat aan de vraag naar eventuele kwade trouw, is het Hof echter evenzeer voorbijgegaan (zie r.o. 4.17 Hof), kennelijk omdat hij uitgaat van een rechtsregel dat een beschikking op aanvraag niet herzien kan worden als de wet dat niet expliciet zegt, behalve bij kwade trouw van de aanvrager.
7.3. Ik denk dat die rechtsregel niet bestaat, maar ook dat het al dan niet bestaan van zo’n rechtsregel in casu niet ter zake doet omdat niet relevant is of de litigieuze beschikking al dan niet ingetrokken of herzien kan worden. Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting eindigt immers van rechtswege als niet meer aan alle wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zie 4.18-4.19 hierboven), dus zonder enige ambtelijke beweging, laat staan een herzienings- of intrekkingsbeschikking. Logischerwijze komt een fiscale eenheid dan evenmin tot stand als op geen enkel moment aan alle voorwaarden van art. 15 Wet Vpb. is voldaan. Dat wordt niet anders doordat ten onrechte een onjuiste andersluidende beschikking is afgegeven. Dat volgt ook uit HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6): in die zaak kwam geen fiscale eenheid tot stand omdat het economische belang in de te voegen dochter vanaf oprichting bij een ander dan de belanghebbende berustte; dat ten onrechte een andersluidende fiscale eenheidsbeschikking was afgegeven, deed niet ter zake. In HR BNB 2022/64 (zie 4.13 hierboven) overwoog u vervolgens dan ook - voor de fiscale eenheid in de omzetbelasting - dat een bevestigende beschikking niet de betekenis heeft dat zij een fiscale eenheid doet ontstaan als niet aan de materiële voorwaarden daarvoor is voldaan. Dat geldt dan mijns inziens ook voor de beschikking fiscale eenheid vennootschapsbelasting, want het verschil tussen die twee (een eenheidsbeschikking Vpb wordt alleen op verzoek genomen, terwijl een eenheidsbeschikking OB ‘al dan niet op verzoek’, dus ook van ambtswege kan worden genomen (art. 7 Wet OB)) niet relevant is voor de vraag of de onjuiste beschikking contra legem een eenheid kan doen ontstaan.
7.4. Anders gezegd: aan herziening of intrekking komen wij helemaal niet toe, want de eenheid eindigt van rechtswege, zonder enige ambtelijke handeling en komt dus ook van rechtswege niet tot stand als niet aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan. De beschikking fiscale eenheid heeft niet de betekenis dat door die beschikking een fiscale eenheid contra legem tot stand komt die wettelijk niet bestaat, maar slechts de betekenis dat (i) als wél aan de voorwaarden wordt voldaan, de ingangsdatum van de eenheid vast ligt (rechtszekerheid) en (ii) zij onder omstandigheden gerechtvaardigd vertrouwen contra legem kan wekken. Het eerste volgt uit de wetsgeschiedenis (zie 4.5 hierboven) en het laatste uit HR BNB 2022/64 (zie 4.13 hierboven): de fiscale-eenheidsbeschikking is een als toezegging op te vatten expliciete uitlating van de inspecteur die onder omstandigheden bij de betrokkenen het in rechte te beschermen vertrouwen kan wekken dat zij een fiscale eenheid zijn, ook al is dat wettelijk niet het geval.
7.5. In de door de Staatssecretaris genoemde zaak HR BNB 2015/131 (zie onderdeel 4.6) speelde (vertrouwen op) de ten onrechte afgegeven eenheidsbeschikking geen rol omdat evident was dat de belanghebbende zich niet op enig gerechtvaardigd vertrouwen kon beroepen, gegeven haar bewuste antifiscale verdichtsels c.q. informatie-onthouding. Zij stelde ook niet te hebben mogen vertrouwen op de arglistig uitgelokte onjuiste beschikking, althans het vertrouwensbeginsel kwam in cassatie niet (meer) aan de orde, zodat er voor u geen aanleiding bestond om u uit te laten over de vraag of die beschikking in andere gevallen wel betekenis contra legem had kunnen hebben. Nemo auditur propriam suam turpitudinem allegans , vonden attente Romeins-rechtskundigen al.
7.6. Dat is anders in onze zaak. In cassatie staat vast dat de belanghebbende bij haar aanvraag niet opzettelijk of grof schuldig onjuiste of onvolledige informatie aan de Inspecteur heeft verstrekt om hem op het verkeerde been te zetten. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur dat standpunt bij de Rechtbank heeft prijsgegeven en die vaststelling wordt in cassatie niet bestreden. Anders dan in de zaak HR BNB 2015/131, is vertrouwensberoep op de beschikking dan niet al bij voorbaat uitgesloten. Het komt dus aan op de maatstaf voor de beoordeling van het vertrouwensberoep. Het Hof heeft, zoals boven bleek, niet de vertrouwensleer toegepast, maar een – mijns inziens niet-bestaande – rechtsregel dat beschikkingen op aanvraag wier herziening of intrekking niet wettelijk geregeld is, niet herzien of ingetrokken kunnen worden, behalve bij kwade trouw van de aanvrager. Dat is bij fiscale-eenheidsbeschikkingen dus niet de juiste maatstaf, maar het Hof kon ook niet op de hoogte zijn van uw toen nog niet gewezen arrest HR BNB 2022/64 over de uiterst beperkte materieelrechtelijke betekenis en het toezeggingskarakter van een beschikking fiscale eenheid omzetbelasting (zie 4.12 hierboven).
7.7. Uit dat arrest HR BNB 2022/64 volgt volgens mij ook voor de vennootschapsbelasting (zie 4.15-4.17 hierboven) dat een beschikking fiscale eenheid niet herzien of ingetrokken hoeft te worden als aan de wettelijke eenheidsvoorwaarden niet (meer) wordt voldaan omdat de eenheid dan van rechtswege eindigt of überhaupt niet begint (zie 4.18-4.19 en 7.3 hierboven). Wel kan zij, doordat zij gelijkgesteld moet worden met een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur, rechtens te respecteren vertrouwen wekken (tot wederopzegging voor de toekomst) dat een eenheid bestaat, nl. indien (i) de belanghebbende er in redelijkheid van mocht uitgaan dat de Inspecteur kennis had genomen of had kunnen nemen van de voor de beoordeling van haar eenheidsverzoek relevante informatie, (ii) de belanghebbende op die basis aan de beschikking het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur in haar geval het standpunt innam dat aan de wettelijke voorwaarden voor een fiscale eenheid was voldaan, en (iii) dat standpunt niet zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat zij redelijkerwijs de onjuistheid ervan had moeten beseffen en daarom op nakoming niet mocht rekenen. Haar beroep op de beschikking moet worden afgewezen als zij bij haar aanvraag of op vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van haar aanvraag onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt of hem de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet goed in staat was de aanvraag op haar fiscale merites te beoordelen.
7.8. Beleidsregels over intrekking en herziening van beschikkingen ter zake waarvan de wet geen herziening of intrekking regelt, doen dus niet ter zake bij fiscale-eenheidsbeschikkingen. Intrekking of herziening is immers niet relevant of aan de orde bij beschikkingen die vanzelf (‘van rechtswege’) ophouden te gelden als niet (meer) aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan (zie 4.18-4.19 hierboven). Hun betekenis zit slechts in de rechtszekerheid, voor beide partijen, van het voegingsmoment, zodat niet jaren later discussie ontstaat of en zo ja, vanaf welk moment een fiscale eenheid heeft bestaan (zie 4.5 hierboven). Zij hebben (dus) géén betekenis als op geen enkel moment aan de voorwaarden voor een eenheid wordt voldaan, behalve voor zover de beschikking rechtens te respecteren vertrouwen bij de belanghebbenden heeft gewekt dat wél een eenheid tot stand is gekomen. De ambtelijke Instructie Intrekken of herzien van beschikkingen (zie 5 hierboven) die het Hof mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, lijkt mij daarom niet relevant voor fiscale-eenheidsbeschikkingen zoals de litigieuze.
7.9. Het Hof heeft mijns inziens dus niet de juiste maatstaf toegepast, waardoor zijn benadering verder contra legem gaat dan de maatstaf van de vertrouwensleer die u in HR BNB 2022/64 heeft geformuleerd en die in 7.7 hierboven is vertaald naar belanghebbendes geval.
7.10. Ik meen daarom dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om de feiten opnieuw vast te stellen, althans te beoordelen in het licht van die correcte maatstaf. Met name moet beoordeeld worden of de belanghebbende ten tijde van de aanvraag, althans vóór effectuering van de vervroegde afschrijving bij haar, redelijkerwijs had moeten beseffen dat de inspecteur niet goed in staat was om te beoordelen of aan de voorwaarden voor een eenheid was voldaan zonder de beschikking te hebben over de informatie, met name over de put optie, in de term sheet en - de bijlagen bij - de participation agreement .
7.11. Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende op de fiscale-eenheids-beschikking mocht vertrouwen, dan moet de Inspecteur haar vertrouwen honoreren tot het moment van zijn mededeling aan haar dat hij van standpunt was veranderd (zie 6.6 hierboven). Dat betekent mijns inziens dat de Inspecteur de willekeurige afschrijving niet meer kan corrigeren, nu hij die mededeling pas in 2015 heeft gedaan, terwijl in 2012 alles al achter de rug was.
7.12. Komt het verwijzingshof tot de conclusie dat de belanghebbende niet op de beschikking kon vertrouwen, dan moet hij alsnog de niet door het Hof Den Bosch beantwoorde vraag beantwoorden of de belanghebbende ondanks de litigieuze put optie toch de economische eigendom van de aandelen in [A] bezat, zoals zij ook in hoger beroep stelde.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal