2 Feiten
2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1. Per brief van 16 oktober 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat een verschil was geconstateerd tussen de omzet die eiser heeft verantwoord bij zijn aangifte inkomstenbelasting (IB) over 2015 en het totaal aan omzetten dat eiser had aangegeven in de vier kwartaalaangiften omzetbelasting (OB) over dat jaar. Volgens de brief bedroeg de omzet volgens de aangifte IB € 32.150 en die volgens de aangiften OB € 10.095. Verweerder vroeg aan eiser het verschil binnen twee weken schriftelijk te verklaren.
2. Per brief van 21 oktober 2020, bij verweerder ontvangen op 22 oktober 2020, heeft eiser gevraagd de termijn van twee weken die was genoemd in de brief van verweerder van 16 oktober 2020, te verlengen tot 20 november 2020. Per brief van 11 november 2020, bij verweerder ontvangen op 13 november 2020 heeft eiser gevraagd om verder uitstel omdat nog een bezwaar tegen de aanslag IB over 2015 aanhangig was. Per brief van 20 november 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat in verband met verjaring geen verder uitstel kon worden verleend.
3. Met dagtekening 30 december 2020 heeft verweerder eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 4.631, naar het voor dat jaar geldende algemene tarief van 21 percent en daarbij is bij beschikking € 871 belastingrente in rekening gebracht.
4. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 4 februari 2021 en is op 5 februari 2021 bij verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift bevatte geen gronden en per e-mailbericht van 24 februari 2021 heeft verweerder eiser verzocht de gronden uiterlijk op 15 mei 2021 in te dienen. Per brieven van 30 maart 2021, 8 juli 2021, 9 augustus 2021, 12 september 2021, 23 oktober 2021 en 1 december 2021 heeft eiser steeds om verder uitstel gevraagd.
5. Per brief van 13 december 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat verder uitstel voor het indienen van de gronden niet werd verleend en dat het bezwaar, indien eiser de gronden van het bezwaar niet uiterlijk op 21 december 2021 zou hebben ingediend, zonder verder bericht zou worden afgewezen en, omdat het bezwaar niet was gemotiveerd, eiser met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook niet zou worden gehoord.
6. Per e-mailbericht van 18 december 2021 heeft eiser verweerder de gronden van zijn bezwaar gestuurd. Het bericht luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Ik verwijs allereerst naar al mijn vorige correspondentie, welke correspondentie in deze nadere gronden als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Inmiddels heb ik de volgende opstelling nagekeken en gemaakt.
Te betalen volgens naheffingsaanslag d.d. 30 december 2020: € 4631
Betaalde voorbelasting dan wel:
Te verrekenen: € 6252
Terug te ontvangen: € 1621
Ik merk op dat de door mij opgemaakte cijfers over het jaar 2015 uitkom op een totaal aan te betalen belasting van € 4540 in de beschikking/navorderingsaanslag staat vermeld € 4631.
Met verzoek de beschikking naheffingsaanslag d.d. 30 december 2020 te corrigeren.”
7. Per e-mailbericht van 30 december 2021 heeft eiser verweerder een “enigszins gecorrigeerde suppletie” over 2015 toegestuurd. Volgens dit bericht zou eiser recht hebben op een teruggaaf van € 2.226, bestaande uit € 4.631 aan af te dragen omzetbelasting en € 6.857 aan daarop in aftrek te brengen voorbelasting.
8. Per e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft eiser nadere gronden van zijn bezwaar ingediend. Op 2 februari 2022 hebben partijen een afspraak gemaakt over een te houden hoorgesprek op 9 februari 2022 om 15:00 uur. Per e-mailbericht van 9 februari 2022, verzonden om 13:30 uur, heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij de gevraagde informatie had toegezonden en het hoorgesprek van 15:00 uur die dag daarom kwam te vervallen.
9. Per brief van 22 februari 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het bezwaar zou worden afgewezen. Op 11 maart 2022 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
In de e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 9 februari 2022 (zie onder 8 van de rechtbankuitspraak) staat onder meer:
“Ik heb de informatie toegezonden waarom is gevraagd (…) Graag verwijs ik naar de correspondentie. Het hoorgesprek komt hierbij te vervallen zoals gepland om 15.00 uur hedenmiddag, tenzij u nog vragen hebt.”
2.4.
De inspecteur heeft dezelfde dag per e-mail geantwoord; in deze e-mail schrijft de inspecteur onder meer:
“Uit uw onderstaande mailbericht blijkt dat u geen gebruik wenst te maken van uw recht om te worden gehoord en bent van mening dat u uw bezwaar volledig hebt toegelicht en onderbouwd met informatie en documentatie. Ik zal overgaan tot verdere inhoudelijke afwikkeling van uw bezwaar op basis van alle informatie die ik tot mijn beschikking heb.”
2.5.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep twee afschriften uit het Centraal bevoegdheidsregister van de Belastingdienst overgelegd, waarin is vermeld dat aan mr. [naam inspecteur] sinds 4 november 2016 mandaat is verleend om de bevoegdheden van de inspecteur uit te oefenen en dat zij sinds 26 november 2018 is gemachtigd om voor de rechtbank en het gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“Beoordeling van het geschil
De bevoegdheid van Z [Hof: mr. [naam inspecteur]]
16. Aangaande hetgeen eiser heeft aangevoerd over de bevoegdheid van Z overweegt de rechtbank dat er geen rechtsregel is die verhindert dat verweerder, in zijn hoedanigheid van inspecteur, zich bij de behandeling van een bezwaar of beroep laat vertegenwoordigen door een daartoe aangestelde ambtenaar van de Belastingdienst. Uit de gedingstukken komt overduidelijk naar voren dat Z werkzaam is als ambtenaar bij de Belastingdienst. De motivering van de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift zijn van haar hand en zij heeft deze stukken als vertegenwoordiger van verweerder ondertekend. De gehele gang van zaken, zoals die uit de gedingstukken naar voren komt, laat er geen twijfel over bestaan dat Z tot deze handelingen alleszins bekwaam is en daarom ook aannemelijk is dat zij deze heeft uitgevoerd binnen de grenzen van haar functie binnen de Belastingdienst. Mede gezien het feit dat eiser eerst ter zitting met deze beroepsgrond is gekomen, vindt de rechtbank in hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd daarom geen grond voor een gegrondverklaring van het beroep. Ook verder is niet gebleken van formele kwesties of vormfouten van de zijde van verweerder die tot een gegrondverklaring van het beroep zouden moeten leiden.
17. Voordat een bestuursorgaan op een bezwaar beslist, wordt de belanghebbende, op grond van artikel 7:2 van de Awb, in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, een belanghebbende in belastingzaken gehoord op zijn verzoek.
18. De rechtbank overweegt dat de bepaling dat een belastingplichtige op zijn verzoek wordt gehoord, met zich meebrengt dat een hoorgesprek niet behoeft plaats te vinden indien de belastingplichtige te kennen heeft gegeven van een hoorgesprek af te zien. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder eiser heeft gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord en dat partijen op enig moment een afspraak maakten voor een hoorgesprek op 9 februari 2022 om 15:00 uur. In zijn emailbericht aan verweerder van 9 februari 2022, verzonden om 13:30 uur, heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij de gevraagde informatie had toegezonden en het hoorgesprek van 15:00 uur die dag daarom kwam te vervallen. Eiser heeft daarmee te kennen gegeven dat een hoorgesprek niet meer nodig was en daarom kon verweerder daar dan ook van afzien. Eiser heeft daarbij geen enkel verzoek gedaan om het hoorgesprek naar een andere dag te verplaatsen dan wel niet fysiek maar telefonisch te horen of via een beeld-inbelverbinding. Onder deze omstandigheden, eiser is fiscaal jurist, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt mogen stellen dat eiser van het invullen van het hoorrecht heeft afgezien. De nadien gewisselde emailberichten en telefonische contacten, zoals vervat in de bijlagen 26 tot en met 28 bij het verweerschrift, onderbouwen ook niet de door eiser gestelde schending. Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van het hoorrecht derhalve geen sprake.
19. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vastgesteld door de verschuldigde omzetbelasting te berekenen over het verschil tussen de omzet volgens de aangifte IB over het jaar 2015 en die volgens de gezamenlijk kwartaalaangiften omzetbelasting over 2015. Bij zijn bezwaar heeft eiser aangevoerd dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met een bedrag aan in aftrek te brengen voorbelasting. Voor de beslechting van het onderhavige geschil stelt de rechtbank voorop dat de af te dragen omzetbelasting over door de ondernemer geleverde goederen en verleende diensten moet worden onderscheiden van de belasting die de ondernemer daarop in aftrek brengt. Bij een geschil hierover ligt de bewijslast voor de af te dragen omzetbelasting bij verweerder, en ligt de bewijslast voor de in aftrek te brengen voorbelasting bij eiser. Dat het bedrag aan af te dragen respectievelijk in aftrek te brengen omzetbelasting veelal samenkomen in één afdracht, teruggaaf, aanslag of naheffingsaanslag, maakt dit niet anders.
20. Verweerder heeft de naheffingsaanslag berekend naar het algemene tarief van de omzetbelasting over het verschil tussen de omzet volgens de aangifte IB en de omzetten volgens de aangiften omzetbelasting. Vaststaat dat de omzet volgens de aangifte IB € 32.150 bedroeg en die volgens de aangiften OB € 10.095. het vorenstaande leidt rekenkundig tot het bedrag van de nageheven belasting van € 4.631. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, zolang geen feiten en omstandigheden van de kant van eiser zijn gesteld en aannemelijk gemaakt, terecht aangenomen dat eiser omzetbelasting was verschuldigd over de omzet volgens de aangifte IB voor het jaar 2015. Verweerder heeft aan eiser meerdere malen gericht gevraagd het omzetverschil te verklaren, maar uit de gedingstukken blijkt niet dat eiser ooit een afdoende verklaring heeft gegeven. In de onder 6 geciteerde brief heeft eiser weliswaar gesteld dat het totaal aan af te dragen omzetbelasting € 4.540 zou bedragen, maar eiser heeft dit bedrag niet inzichtelijk en daarmee aannemelijk gemaakt. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder, tegenover hetgeen eiser heeft aangevoerd, in het van hem te verlangen bewijs is geslaagd.
21. Op grond van artikel 15, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 is de belasting die de ondernemer in aftrek brengt de belasting die door andere ondernemers aan hem in rekening is gebracht op een op door of krachtens de voormelde wet voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. De bewijslast voor het recht op aftrek ligt bij eiser. In de onder 6 geciteerde brief heeft eiser aangevoerd dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 6.252 aan in aftrek te brengen voorbelasting. Volgens de onder 7 genoemde suppletie zou deze voorbelasting € 6.857 bedragen. Eiser heeft geen specificatie van dit bedrag overgelegd. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld heeft eiser in zijn aangiften in totaal een bedrag van € 1.115 aan voorbelasting in aftrek gebracht en heeft hij in de bezwaarfase facturen overgelegd waarmee hij een totaalbedrag aan voorbelasting aannemelijk heeft gemaakt van € 459. In beroep heeft eiser geen facturen of andere bewijsstukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, niet in zijn bewijs geslaagd. Omdat eiser in de aangiften in totaal € 1.115 aan voorbelasting in aftrek heeft gebracht, is de naheffingsaanslag veeleer naar een te laag dan te hoog bedrag vastgesteld. Hetgeen verweerder tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft aangevoerd over interne compensatie behoeft geen verdere beoordeling.
22. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat er geen informatiebeschikking op de voet van artikel 52a Awr is genomen. De rechtbank overweegt dat verweerder tot het vaststellen van een informatiebeschikking bevoegd is, maar daartoe nooit verplicht is. De rechtbank merkt daar nog bij op dat op grond van 52a Awr, in samenhang met artikel 25, derde lid, en artikel 27e, tweede lid, van de Awr, een informatiebeschikking ertoe strekt vast te stellen dat de belastingplichtige niet of niet volledig heeft voldaan aan zijn administratieplicht dan wel informatieplicht en dat wanneer een informatiebeschikking onherroepelijk is komen vast te staan, dit tot gevolg heeft dat het bezwaar of het beroep ongegrond worden verklaard tenzij blijkt dat en in hoeverre de aanslag of de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). De rechtbank kan eiser ook daarom niet volgen in diens eis, omdat eiser met het vaststellen van een informatiebeschikking in een voor hem minder gunstige positie terecht zou kunnen komen.
23. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek de brief van 22 februari 2022 van verweerder om te zetten in een beschikking. Voor zover eiser hiermee heeft bedoeld een informatiebeschikking vast te stellen verwijst de rechtbank naar het hiervoor onder 22 gegeven oordeel. In de desbetreffende brief wordt de beslissing op het bezwaar aangekondigd. In zoverre is de uitspraak op bezwaar aan te merken als de door eiser gewenste beslissing. Voor het geval eiser mocht menen dat de brief noopt tot het vaststellen van een andere beschikking dan de informatiebeschikking of de uitspraak op bezwaar, overweegt de rechtbank dat de belastingwet hierin niet voorziet.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
24. Indien een belastingaanslag volgens de daartoe strekkende wettelijke bepalingen op het juiste bedrag is vastgesteld, kan de aanslag toch worden verminderd of vernietigd als bij het vaststellen van de aanslag is gehandeld in strijd met een of meer in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur.
25. Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (zorgvuldigheidsbeginsel) en op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb mogen de nadelige gevolgen van een besluit voor de belanghebbende niet onevenredig zijn aan het met het besluit te dienen doel (evenredigheidsbeginsel).
26. Eiser heeft gesteld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Eiser heeft dit standpunt niet verder toegelicht en met concrete feiten en/of omstandigheden onderbouwd, zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van schending van een of meer van de voormelde beginselen. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vastgesteld op basis van de omzet die eiser zelf heeft verantwoord in zijn aangifte IB over het jaar 2015 en verweerder heeft verschillende keren aan eiser gevraagd het verschil tussen deze omzet en de omzet volgens de aangiften omzetbelasting te verklaren. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder eiser daartoe ruimschoots in de gelegenheid heeft gesteld en hem voor het verstrekken van de desbetreffende informatie verschillende keren uitstel heeft verleend (vergelijk overweging 4 hiervoor). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de voorbereiding van het opleggen van de naheffingsaanslag in ruime mate zorgvuldigheid betracht met de rechtens te respecteren belangen van eiser. De naheffingsaanslag strekt ertoe dat van eiser de belasting wordt geheven die hij volgens de wet verschuldigd is. Dat verweerder met het vaststellen van de naheffingsaanslag een ander doel heeft nagestreefd, is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft de naheffingsaanslag niet willekeurig, maar op basis van de van eiser zelf afkomstige gegevens vastgesteld. Van een onevenredigheid tussen het met de naheffingsaanslag te bereiken doel en de (mogelijke nadelige) gevolgen daarvan voor eiser, is, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook geen sprake.
27. Op grond van artikel 7:12 van de Awb dient een uitspraak op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering en, in samenhang met artikel 6:23 van de Awb, een rechtsmiddelverwijzing te bevatten. Verweerder heeft de gronden waarop hij het bezwaar zou afwijzen vermeld in zijn brief aan eiser van 22 februari 2022 en in die brief ook vermeld dat de formele uitspraak op bezwaar binnen enkele weken aan eiser zou worden toegezonden. De formele uitspraak op bezwaar is gedagtekend 11 maart 2022 en op een afzonderlijke pagina daarvan is de mogelijkheid van beroep weergegeven (de rechtsmiddelverwijzing). Dat deze zou hebben ontbroken acht de rechtbank niet aannemelijk. Voorts mag worden verondersteld dat eiser als fiscaal jurist bekend is met het aanwenden van een rechtsmiddel, hetgeen ook regulier en tijdig is geschied. Ook in zoverre faalt deze klacht. In de brief van 22 februari 2022 is verweerder achtereenvolgens ingegaan op de ontvankelijkheid van het bezwaar, de totstandkoming van de naheffingsaanslag, het verloop van de bezwaarprocedure en het horen. Vervolgens wordt een samenvatting van het bezwaar gegeven en wordt het bezwaar in een uitvoerig betoog beoordeeld. Al het voorgaande kan tot geen ander oordeel leiden dan dat de uitspraak op bezwaar meer dan voldoende is gemotiveerd. Dat de motivering volgens eiser geheel of voor een deel niet juist is, hetgeen verweerder gemotiveerd heeft betwist en de rechtbank als juist beoordeeld, maakt dit niet anders.
28. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgronden in een uitvoerige pleitnota opnieuw onder woorden gebracht en daaraan toegevoegd dat bij de ontmoetingen met de desbetreffende ambtenaren geen sprake is geweest van gesprekken, maar veeleer van een onfatsoenlijke bejegening waarbij van enige vorm communicatie geen sprake was. De rechtbank merkt hierover op dat, hoewel de zaak zeker niet complex van aard is, partijen over en weer een grote hoeveelheid stukken hebben overgelegd. De stukken geven een goed inzicht in de gang van zaken bij het tot stand komen van de naheffingsaanslag en de behandeling van het daartegen gemaakte bezwaar en van een onfatsoenlijke bejegening is daarin niets terug te vinden. Veeleer ontvouwt zich daarin het beeld van eiser die zich jegens verweerder weigerachtig heeft opgesteld en nooit adequaat heeft gereageerd op de door verweerder steeds herhaalde en gerichte vraag naar een verklaring van het omzetverschil. In het hetgeen eiser ter zitting heeft aangevoerd vindt de rechtbank dan ook geen grond voor een andersluidend oordeel, een (integrale) proceskostenvergoeding of een vergoeding van het griffierecht.
29. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook overigens is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met enige daartoe strekkende wettelijke bepaling of in strijd met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
30. Gelet op het vorenstaande dient het beroep in al haar onderdelen ongegrond te worden verklaard.
31. Eiser heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van schade. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten en/of omstandigheden gesteld welke een begin van bewijs zouden kunnen vormen dat verweerder schadeveroorzakend gedrag kan worden verweten.
32. Voor zover eiser met zijn eis tot een schadevergoeding heeft bedoeld een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te claimen, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252) voor een dergelijke vergoeding aanleiding bestaat indien de rechtbank niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift uitspraak doet. Voor de behandeling van het bezwaar geldt een redelijke termijn van een half jaar en voor de behandeling van het beroep van anderhalf jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan van een lagere termijn worden uitgegaan.
33. Het bezwaarschrift is op 5 februari 2021 bij verweerder ontvangen en de rechtbank doet uitspraak op 30 juni 2022. Volgens de hierboven weergegeven regel zou de redelijke termijn daarmee met afgerond vijf maanden zijn overschreden en zou eiser recht hebben op een schadevergoeding van € 500. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er echter bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het in aanmerking nemen van een langere als redelijk te beschouwen termijn (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907,
ECLI:NL:HR:2016:252, overweging 3.5.1, letter b). Per e-mailbericht van 24 februari 2021 heeft verweerder eiser verzocht de gronden van zijn bezwaar uiterlijk op 15 mei 2021 in te dienen. Gelet op het weinig complexe karakter van het geval was voor het indienen van de bezwaargronden een termijn van tweeëneenhalve maand voldoende. Eiser heeft echter zesmaal uitstel gevraagd en gekregen (vergelijk 4 hiervoor) en heeft eerst met zijn brief van 21 december 2021 voor de eerste maal duidelijke bezwaargronden aangevoerd. Naar het oordeel dient voor het vaststellen van de redelijke termijn de periode tussen 15 mei 2021 en 21 december 2021, dus ongeveer zes maanden, buiten beschouwing te worden gelaten, waarmee uiteindelijk van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
34. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank de eis tot het vergoeden van schade afwijzen.
35. Nu het beroep ongegrond is en de eis tot het vergoeden van schade wordt afgewezen is voor een proceskostenveroordeling volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht dan wel voor een integrale vergoeding van gemaakte proceskosten – een opgave daarvan is niet verstrekt noch heeft eiser aangeboden die op verzoek te willen verstrekken – geen aanleiding.”