Geen bron van inkomen ten aanzien van verhuuractiviteiten
Rechtbank Noord-Nederland, 3 september 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is in 2004 gestart met een eenmanszaak (bemiddeling bij handel, huur/verhuur en beheer van onroerend goed). Hij is tevens vennoot in een vof.
X (en zijn fiscale partner) hebben in 2006 panden gekocht en deze gefinancierd met geldleningen van in totaal € 534.000. In de periode van 2012 tot en met 2016 zijn de panden verbouwd. De panden vervullen de functie van eigen woning, kantoorruimte voor de ondernemingen van X en zijn partner en worden daarnaast – onder meer via Airbnb – verhuurd. De verhuuractiviteiten betreffen logies, zakelijke verhuur en kortdurend verblijf.
De Inspecteur heeft met navorderingsaanslagen IB/PVV 2013-2016 de (negatieve) resultaten van de eenmanszaak van X gecorrigeerd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of ter zake van de verhuuractiviteiten sprake is van een bron van inkomen.
In de onderhavige periode (2013-2016) hebben de activiteiten van de eenmanszaak een verlies opgeleverd van in totaal € 188.174, waarbij in geen enkel jaar een positief resultaat is behaald. Over de periode 2012-2019 is een resultaat behaald van € 195.644 negatief.
Naar het oordeel van Rechtbank Noord-Nederland vormt de verhuur van de onroerende zaken geen bron van inkomen, omdat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Aan de vraag of sprake kan zijn van keuzevermogen komt de Rechtbank dan niet toe.
Het beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 3 september 2024 in de zaken tussen
eiser, uit woonplaats, eiser (gemachtigde: gemachtigde eiser),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur (gemachtigden: persoon 1 en persoon 2).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 april 2023.
LEE 23/2748 (2013 – IB/PVV)
1.1. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.475 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.268.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 4.927 belastingrente in rekening gebracht.
LEE 23/2749 (2013 – Zvw)
1.3. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen (maximum) van € 50.853.
1.4. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 63 belastingrente in rekening gebracht.
LEE 23/2750 (2014 – IB/PVV)
1.5. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.307.
1.6. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 3.497 belastingrente in rekening gebracht.
LEE 23/2752 (2015 – IB/PVV)
1.7. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 90.977.
1.8. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 2.601 belastingrente in rekening gebracht.
LEE 23/2754 (2016 – IB/PVV)
1.9. De inspecteur heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 99.754.
1.10. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur eiser € 2.626 belastingrente in rekening gebracht.
Alle zaaknummers
1.11. De inspecteur heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
1.12. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.13. De rechtbank heeft de beroepen op 21 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de inspecteur.
Feiten
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en woont samen met zijn (fiscaal) partner [partner eiser] . Zij zijn beiden ondernemers.
3. Eiser is op 12 april 2004 gestart met de eenmanszaak [A] , gevestigd aan de [straatnaam] 7 te [woonplaats] . De activiteiten van deze eenmanszaak bestaan volgens het uittreksel uit het handelsregister uit de bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed en uit het beheer van onroerend goed. Eiser is tevens vennoot in [B] V.O.F. die staat ingeschreven op het adres [straatnaam 2] 3 5 te [woonplaats] .
4. Eiser heeft op 22 mei 2006 tezamen met [partner eiser] voor een koopprijs van € 475.000 de panden aan de [straatnaam] 7, 7a, 9 en 9a te [woonplaats] gekocht. Eiser en [partner eiser] hebben de koop van deze onroerende zaken gefinancierd met geldleningen van in totaal € 534.000. In de leveringsakte van 14 juli 2006, waarin eiser en [partner eiser] zijn aangeduid als “koper”, is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
5. In de periode van 2012 tot en met 2016 hebben verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden met betrekking tot de panden aan de [straatnaam] 7, 7a, 9 en 9a. De panden vervullen in die periode de functie van eigen woning, kantoorruimte voor de ondernemingen van eiser en [partner eiser] en worden daarnaast – onder meer via Airbnb – verhuurd. De verhuuractiviteiten betreffen logies, zakelijke verhuur en kortdurend verblijf.
6. Eiser heeft voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 23.234, € 36.319, € 54.653 en € 48.613. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2012 tot en met 2019 de volgende resultaten aangegeven van de eenmanszaak [A] :
Jaar |
Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening |
2012 |
-/- € 27.849 |
2013 |
-/- € 51.936 |
2014 |
-/- € 38.642 |
2015 |
-/- € 41.173 |
2016 |
-/- € 56.423 |
2017 |
€ 3.188 |
2018 |
€ 9.987 |
2019 |
€ 7.204 |
Totaal |
-/- € 195.644 |
7. De inspecteur heeft per brief van 23 maart 2018 aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen met als doel onder meer het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016. De inspecteur heeft de uitkomsten van dit onderzoek uitgebracht in een gecombineerd rapport van 1 oktober 2019. In het rapport heeft de inspecteur onder meer geschreven:
8. Naar aanleiding van dit rapport zijn de in het procesverloop vermelde navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw aan eiser opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de (negatieve) resultaten van de eenmanszaak [A] gecorrigeerd door deze niet in aanmerking te nemen.
Beoordeling door de rechtbank
9. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2016 en de navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor het jaar 2013 terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of ter zake van de verhuuractiviteiten van [A] sprake is van een bron van inkomen (winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden) en meer precies of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
10. Eiser stelt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting omdat in de jaren 2017, 2018 en 2019 een positief resultaat is behaald. Verder voert eiser aan dat de arbeid die met de verhuuractiviteiten gemoeid is (zie 5.), normaal vermogensbeheer te boven gaat, zodat sprake is van een onderneming.
11. De inspecteur heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
12. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de verhuur van de onroerende zaken geen bron van inkomen, omdat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. De rechtbank stelt voorop dat, wil sprake zijn van een bron van inkomen, volgens vaste rechtspraak aan de volgende drie algemene (bron)voorwaarden moet worden voldaan: (1) deelname aan het economische verkeer, (2) het (subjectieve) oogmerk om een voordeel te behalen, en (3) de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. De rechtbank wijst er verder op dat nu eiser ondernemingsverliezen in aanmerking wil nemen, op eiser de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting daarvan aannemelijk te maken, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting betreffende de in de eenmanszaak [A] uitgeoefende activiteiten.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Gelet op de vastgestelde feiten (zie 6.) heeft eiser met de eenmanszaak vanaf het jaar 2013 tot en met 2016 – dus over een periode van vijf jaren – geen positieve resultaten behaald. Dit wijst op het ontbreken van een objectieve voordeelsverwachting. Over de onderhavige periode 2013 tot en met 2016 hebben de activiteiten van de eenmanszaak een verlies opgeleverd van in totaal € 188.174, waarbij in geen enkel jaar een positief resultaat is behaald. Eiser heeft gesteld dat in de latere jaren wel een positief resultaat is behaald met de activiteiten, waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Anders dan dat eiser stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank aan het feit dat in jaren 2017, 2018 en 2019 positieve resultaten zijn behaald, niet de conclusie worden verbonden dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, omdat volgens de door eiser gedane aangiften IB/PVV over de gehele periode (2012 – 2019) een resultaat is behaald van € 195.644 negatief (zie 6.). De rechtbank betrekt daarbij dat de som van de behaalde positieve resultaten van € 20.379 in het niet valt (meer dan 10 keer zo klein) bij de som van de negatieve resultaten van € 216.023. Ook overigens kan de rechtbank uit de gedingstukken niet afleiden dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen kunnen de activiteiten van de eenmanszaak niet worden aangemerkt als bron van inkomen omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt. Daardoor komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de overige stellingen van eiser (en die van de inspecteur) over dit onderwerp.
16. Verder heeft eiser betoogd dat het kantoorgedeelte in het pand aan de [straatnaam] 9 en 9a voor meer dan 10% zakelijk wordt gebruikt en daarmee tot het keuzevermogen behoort. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt, noch in het beroepschrift noch ter zitting, op welke wijze deze stelling kan leiden tot het door eiser gewenste fiscale resultaat. Het onroerend goed is immers geactiveerd in de eenmanszaak [A] . De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat in die eenmanszaak geen sprake is van een bron van inkomen, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of sprake kan zijn van keuzevermogen. De rechtbank zal deze stelling daarom passeren.
Conclusie en gevolgen
17. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Brekelmans, voorzitter, en mr. M. Sanna en mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. T.R. Bontsema, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.