Rechtbank Gelderland had het beroep van X (belanghebbende) inzake een WOZ-beschikking (op naam van A bv) met toepassing van artikel 8:54 Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Het tegen de uitspraken ingediende verzet is gegrond verklaard. De nota’s voor het griffierecht waren verzonden naar A bv terwijl volgens de gemachtigde het beroep was ingesteld door X. Daarop zijn nieuwe nota’s verzonden op naam van X. Deze nota’s zijn voldaan.
De Rechtbank oordeelt thans dat de beroepen van X terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard maar om een andere reden dan in de verstekuitspraak is vermeld. Niet X maar A bv heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. De uitspraak op bezwaar was ook gericht aan A bv. X kon om die reden geen beroep instellen (artikel 7:1 Awb).
X heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Rechtbank gaat voorbij aan de discussie of X enige spanning en frustratie kan hebben ondervonden van deze procedure omdat zij geen bezwaar had gemaakt. Het is ook in een situatie als deze aan de Rechtbank om tijdig uitspraak te doen. De redelijke termijn in beroep is met 27 maanden overschreden. Op die grond bestaat recht op een schadevergoeding van € 2.500.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van in de zaken tussen
eiseres, in vestigingsplaats, belanghebbende (gemachtigde: gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van het belastingcentrum Tribuut, in Epe, de heffingsambtenaar,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), in Den Haag, de Staat.
De verdere beoordeling door de rechtbank
1. Bij uitspraken van 28 december 2021 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat belanghebbende het griffierecht niet had betaald.
2. Bij uitspraak van 17 april 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, omdat volgens de stelling van de gemachtigde op de nota en de herinneringsbrief niet de juiste belastingplichtige zou zijn vermeld. In deze stukken staat als kenmerk [A BV], terwijl volgens de gemachtigde het beroep was ingesteld door [eiseres]
3. De rechtbank heeft nieuwe nota’s voor het griffierecht verzonden op naam van [eiseres] Die nota’s zijn voldaan.
4. Er heeft opnieuw een zitting plaatsgevonden op 21 mei 2024. Hieraan heeft namens belanghebbende de gemachtigde deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen.
5. De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat de uitspraak op verzet herzien moet worden, omdat de beroepen terecht niet-ontvankelijk waren verklaard.
6. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de reactie van de gemachtigde op de herstelverzuimbrief van 15 december 2020, waarin verzocht is om de adresgegevens van belanghebbende en de machtiging en het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK), moet worden geconcludeerd dat het beroep is ingesteld door belanghebbende. In de reactie op de herstelverzuimbrief is als adres van belanghebbende [adres] genoemd. Bij de reactie is een uittreksel uit het handelsregister overgelegd van [eiseres] (belanghebbende) waaruit volgt dat het genoemde adres het vestigingsadres van belanghebbende is. Uit het beroep volgt niet dat namens [A BV] beroep is ingesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde de stelling ingenomen dat niet namens belanghebbende, maar namens [A BV] beroep is ingesteld. Dit volgt echter uit niets. Deze verklaring heeft verder geen belang. Na afloop van de beroepstermijn kan de identiteit van degene die beroep heeft ingesteld immers niet worden gewijzigd.
7. De beroepen zijn ingesteld op naam van belanghebbende. In zoverre was er dus aanleiding nieuwe griffierechtnota’s te sturen, die zij ook heeft voldaan. Belanghebbende heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking op naam van [A BV] (aanslagnummer [aanslagnummer]). [A BV] heeft daartegen bezwaar gemaakt. De uitspraak op bezwaar was ook gericht aan [A BV] Belanghebbende kon om die reden geen beroep instellen. De beroepen van belanghebbende zijn dus niet-ontvankelijk, al is het om een andere reden dan in de verstekuitspraak is vermeld.
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
9. Belastinggeschillen moeten binnen een redelijke termijn worden berecht. Wanneer het geschil niet inhoudelijk aan de rechtbank is voorgelegd, zoals in dit geval, bestaat alleen recht op toekenning van immateriële schadevergoeding als de rechtbank uitspraak doet nadat in totaal een periode van meer dan twee jaren en sinds het instellen van het beroep een periode van meer dan anderhalf jaar is verstreken. Dat is hier het geval.
10. In dit geval is sprake van meer zaken van één belanghebbende, die tegelijk zijn behandeld. Omdat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kent de rechtbank voor alle zaken gezamenlijk maar één keer het tarief van € 500 per half jaar toe. Daarbij is de overschrijding van de redelijke termijn berekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift dat het eerste is ingediend.
11. De rechtbank zal hierbij voorbijgaan aan de discussie of belanghebbende enige spanning en frustratie kan hebben ondervonden van deze procedure omdat zij geen bezwaar had gemaakt. Het is ook in een situatie als deze aan de rechtbank om tijdig uitspraak te doen.
12. De rechtbank heeft het beroepschrift op 14 december 2020 ontvangen. Sindsdien is een periode van drie jaren en bijna negen maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in beroep met 27 maanden is overschreden. Op die grond bestaat recht op een schadevergoeding van € 2.500. Deze schadevergoeding komt geheel ten laste van de Staat, omdat de rechtbank alleen oordeelt over de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De rechtbank zal de Staat daarom veroordelen om het bedrag van € 2.500 aan belanghebbende te betalen.
13. Omdat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, krijgt belanghebbende een vergoeding voor de proceskosten. De Staat moeten deze vergoeding betalen. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25). Er bestaat geen aanleiding om een punt voor de zitting toe te kennen, aangezien het verzoek niet is besproken tijdens de zitting. De rechtbank hanteert een wegingsfactor 0,25 omdat belanghebbende uitsluitend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn recht heeft op een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank zal daarnaast bepalen dat de Staat het betaalde griffierecht moet vergoeden op grond van de overgangsregeling die de Hoge Raad heeft vastgesteld.
14. Op grond van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm zijn de daarin genoemde wijzigingen met betrekking tot de hoogte van de proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade op deze zaak nog niet van toepassing. De rechtbank merkt echter op dat uitbetaling van de in deze procedure toegekende bedragen op de bankrekening van belanghebbende moet plaatsvinden, ongeacht of de belanghebbende in een (doorlopende) machtiging met zijn gemachtigde heeft afgesproken dat de gemachtigde is gerechtigd tot bepaalde vergoedingen.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 2.500;
veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75;
bepaalt dat de Staat het betaalde griffierecht van € 708 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier.