Direct naar content gaan

Samenvatting

Bij Hof Den Bosch zijn diverse zaken aanhangig waarin de reikwijdte van de zogenoemde Schumacker-rechtspraak van het HvJ aan de orde is. Bij de behandeling van deze zaken is gebleken dat deze rechtspraak bij de uitwerking vele vragen oproept. Het Hof heeft daarom een poging gedaan om deze vragen te benoemen en een lijn uit te zetten waarlangs deze vragen kunnen worden beantwoord. Het Hof heeft dit verwerkt in een bijlage die bij alle zaken waarin dit speelt zal worden gevoegd.

De onderhavige zaak gaat over X (belanghebbende), die gepensioneerd is, en samen met zijn echtgenote in Frankrijk woont. Hij wenst in 2015 aanspraak te maken op aftrek in verband met negatieve inkomsten uit eigen woning.

X voldoet niet aan de voorwaarden om als kwalificerend buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 te worden aangemerkt. Volgens het Hof voldoet X ook niet aan artikel 21bis Uitv.besl. IB 2001.

De vraag is of de Nederlandse wetgever met de regelgeving het Unierecht op de juiste wijze heeft geïmplementeerd. De nationale regels moeten immers worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale regelgeving voorschrijft, dient aan het Unierecht voorrang te worden gegeven en het nationale recht buiten toepassing te blijven.

De in voornoemde bijlage te nemen stappen worden door het Hof als volgt samengevat.

  1. Geniet de belastingplichtige 90% of meer van zijn wereldinkomen, bepaald naar de maatstaven van de woonlidstaat, buiten de woonlidstaat en wordt in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis genoten?

Zo ja, dan worden in de werklidstaat de volledige tegemoetkomingen in aanmerking genomen.

Zo nee (situatie van X), dan volgen de volgende stappen.

  1. Kan de woonlidstaat in voldoende mate rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie? Hierbij wordt gekeken naar het inkomen dat volgens de wetgeving van de woonlidstaat effectief in de belastingheffing wordt betrokken en naar de tegemoetkomingen waarop de belastingplichtige recht heeft volgens de wetgeving van de woonlidstaat. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft de werklidstaat geen rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
  2. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord (situatie van X), dient de werklidstaat de volgens de wetgeving van de werklidstaat geldende tegemoetkomingen deels te verlenen. Dit wordt bepaald door de breuk: belast inkomen in de werklidstaat / wereldinkomen.
  3. De door de werklidstaat te verlenen tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in de werklidstaat verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als de niet-ingezetene.

Het Hof komt in de situatie van X tot het oordeel dat het Unierecht leidt tot het gedeeltelijk verlenen van de aftrek.

Metadata

Rubriek(en)
Europees belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
Hof Den Bosch
Datum instantie
18 mei 2022
Rolnummer
21/00740
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:1574
Auteur(s)
mr. E. Swaving Dijkstra
HCSD Tax Advisors
NLF-nummer
NLF 2022/1145
Aflevering
16 juni 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5065
bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0011353&artikel=7.8&lid=6,bwbr0011353&artikel=8.3,bwbr0011353&artikel=8.9,bwbr0012066&artikel=21bis,bwbr0011353&artikel=7.8,bwbr0012066&artikel=21bis

Naar de bovenkant van de pagina