Activiteiten voor webportaal en promotiewerkzaamheden geen bron van inkomen
undefined, 18 november 2019
Samenvatting
X (belanghebbende) verricht werkzaamheden als hoofdredacteur van A. A is een webportaal, oftewel een internetkrant die dagelijks met Nederlands Indische berichtgeving komt. Op A zijn petities opengesteld. Het webportaal is vrij bereikbaar. Naast werkzaamheden voor het webportaal verricht X promotiewerkzaamheden voor A op beurzen en pasar malams. Op deze pasar malams wordt aandacht gevraagd voor de petities. Het is mogelijk om bij A een abonnement af te sluiten voor € 48 per jaar. Daarnaast verkrijgt A inkomsten uit donaties en uit de verkoop van boeken, dvd’s en cd’s, die deels via de webshop en deels op de pasar malams worden verkocht. X heeft over een lange reeks van jaren met zijn activiteiten negatieve resultaten behaald.
In geschil is of de werkzaamheden van X voor A in 2015 een bron van inkomen vormen zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is dat niet het geval. In 2015 is met betrekking tot de activiteiten voor A geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Een koerswijziging per 2019 leidt niet tot een ander oordeel. Onzeker is of alle voorgenomen wijzigingen daadwerkelijk worden ingevoerd en of dit zal leiden tot zodanige omzetverhogingen dat hierdoor positieve resultaten worden behaald.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (19/05884)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 juli 2018, nummer AWB18/875, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.521. Daarnaast is bij beschikking € 298 belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.1. Belanghebbende verricht werkzaamheden als hoofdredacteur van [A] ( [A] ). De doelstelling van [A] is om de Nederlands Indische gemeenschap te bereiken (circa 60.000 mensen), het Nederlands Indische culturele erfgoed door te geven en de behandeling van de Nederlands Indische gemeenschap in de afgelopen jaren onder de aandacht te brengen. [A] is een webportaal, oftewel een internetkrant die dagelijks met Nederlands Indische berichtgeving komt. De berichten zijn veelal afkomstig van organisaties die niet over een eigen internetkrant of media beschikken. Deze organisaties gebruiken [A] als communicatiemedium.
2.2. Op [A] zijn petities, zoals het traktaat van [B] , opengesteld waarop mensen kunnen inschrijven en de petitie kunnen ondertekenen.
2.3. [A] is een – ook voor niet-abonnees – vrij bereikbaar webportaal. Het is mogelijk om bij [A] een abonnement af te sluiten voor € 48 per jaar. Het abonnement geeft een gebruiksrecht op MIJN Pagina.
2.4. Naast werkzaamheden voor het webportaal verricht belanghebbende promotiewerkzaamheden voor [A] op beurzen en pasar malams. Op deze pasar malams wordt aandacht gevraagd voor de petities. Daarnaast verkrijgt [A] inkomsten uit donaties en uit de verkoop van boeken, dvd’s en cd’s, die deels via de webshop en deels op de pasar malams worden verkocht.
2.5. Belanghebbende heeft over de jaren 2009 tot en met 2016 in zijn aangiften IB/PVV de navolgende resultaten uit overige werkzaamheden aangegeven:
2009 |
-/- € 8.744 |
2010 |
-/- € 11.094 |
2011 |
-/- € 8.185 |
2012 |
niets aangegeven |
2013 |
niets aangegeven |
2014 |
niets aangegeven |
2015 |
-/- € 9.799 |
2016 |
-/- € 14.071 |
2.6. Bij brief van 10 april 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat per 1 januari 2012 geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden niet meer aftrekbaar is.
2.7. Belanghebbende heeft, in reactie op een vragenbrief van de Inspecteur over de aangifte IB/PVV 2015, in een brief van 15 augustus 2017 aangegeven dat het resultaat uit overige werkzaamheden onjuist in de aangifte IB/PVV 2015 is verantwoord. Het resultaat bedroeg -/- € 5.747 (inkomsten ad € 11.464 minus uitgaven ad € 17.211).
2.8. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd.
3.1. In geschil is of de werkzaamheden van belanghebbende voor [A] een bron van inkomen vormen zodat het daarmee behaalde negatieve resultaat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan worden genomen. Indien sprake is van een bron van inkomen, is niet in geschil dat het resultaat uit overige werkzaamheden -/- € 5.747 bedraagt.
3.2. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij niet (langer) een beroep doet op het vertrouwensbeginsel.
Over de ontvankelijkheid van het beroep
4.1. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2017 het bezwaar afgewezen. Daarbij is vermeld dat tegen de uitspraak op bezwaar beroep kan worden ingesteld en dat het beroepschrift binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak door de rechtbank moet zijn ontvangen.
4.2. Bij de beschikking van 8 januari 2018, waarin is vermeld “uitspraak op bezwaar”, heeft de Inspecteur aan belanghebbende bericht dat de heffingsgrondslag is gewijzigd, maar dat dit niet heeft geleid tot een wijziging van het verzamelinkomen of de verschuldigde IB/PVV. Onderaan de beschikking is een rechtsmiddelenverwijzing opgenomen waarin staat dat het beroep voor 19 februari 2018 moet zijn ingediend bij de rechtbank.
4.3. Bij brief van 12 februari 2018, bij de Rechtbank binnengekomen op 13 februari 2018, is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 december 2017.
4.4. Het Hof overweegt, evenals als de Rechtbank, dat de uitspraak op bezwaar van 19 december 2017 heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar waartegen beroep openstond gedurende zes weken. Niet in geschil is dat het beroep is ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken.
4.5. Gelet op de dagtekening van de beschikking van 8 januari 2018 kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende hiervan heeft kennisgenomen binnen de hiervoor genoemde beroepstermijn van zes weken. Aan deze beschikking mocht belanghebbende, gelet op de daarin specifiek opgenomen rechtsmiddelenverwijzing, het vertrouwen ontlenen dat hij tot 19 februari 2018 beroep kon instellen bij de Rechtbank. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest aangezien zijn beroepschrift binnen deze termijn door de Rechtbank is ontvangen. De overschrijding van de beroepstermijn is dus verschoonbaar (artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit betekent dat de Rechtbank het beroep terecht ontvankelijk heeft geacht.
Over een bron van inkomen
4.6. Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Niet in geschil is dat sprake is van deelname aan het economische verkeer door belanghebbende.
4.7. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verlieslatend zijn dan of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren (HR 14 oktober 2005, nr. 40.244, ECLI:NL:HR:2005:AR6821).
4.8. De vraag of in een bepaald jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en HR 21 december 2018, nr. 17/01760, ECLI:NL:HR:2018:2390).
4.9. De bewijslast dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting rust op belanghebbende.
4.10. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, wijst belanghebbende erop dat [A] met ruim 400 klanten een abonnementsovereenkomst is aangegaan en dat de verwachting is dat dit aantal fors zal stijgen omdat een aantal gerichte acties is ondernomen. Zo heeft hij met de petitie “ [B] ” 16.000 handtekeningen binnen gehaald. Door deze petities zijn veel mensen bekend geworden met [A] en daardoor zijn weer nieuwe abonnementen afgesloten. Ondertekenaars van de petities worden zogenoemde ‘prospects’ doordat zij een jaar lang gratis abonnee kunnen worden. Belanghebbende wijst erop dat hierdoor de omzet in de loop der jaren is gestegen en dat de prognose over het jaar 2019 een positief resultaat van € 30.000 laat zien.
4.11. Naar het oordeel van het Hof is in het jaar 2015 met betrekking tot belanghebbendes activiteiten voor [A] geen sprake van een objectieve voordeelsverwachting. Belanghebbende heeft over een lange reeks van jaren met zijn activiteiten negatieve resultaten behaald. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken blijkt dat hij ook in de jaren 2016, 2017 en 2018 negatieve resultaten heeft behaald met [A] . Door de petities zijn weliswaar nieuwe abonnees binnengehaald, maar dit heeft per saldo niet geleid tot substantieel meer inkomsten omdat er ook abonnementen zijn beëindigd, en doordat van de ondertekenaars van de petitie die een jaar lang gratis abonnee worden een (substantieel) deel uiteindelijk geen betalend abonnee wordt. Daarnaast worden de resultaten gedrukt doordat een fors aantal abonnees het abonnementsgeld niet betalen en hiervoor geen incassomaatregelen worden getroffen, zodat hierdoor evenmin een bestendige opwaartse lijn in de opbrengsten is ingezet.
4.12. Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij vanaf 2019 een andere richting opgaat door flexibeler te zijn in abonnementsvorm, hij een nieuwe flyer heeft ontwikkeld, een contract voor advertentiediensten heeft afgesloten met een jaarlijkse opbrengst van € 20.000 en dat hij wellicht de keuze gaat maken om (een deel van de content van) [A] slechts bereikbaar te laten zijn voor abonnees, waardoor er een prikkel ontstaat om betalend abonnee te worden. Ook is [A] sinds juli 2018 als webportaal ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
4.13. Deze koerswijziging kan belanghebbende evenmin baten, nu nog onzeker is of alle voorgenomen wijzigingen daadwerkelijk worden ingevoerd en voorts belanghebbende daarmee nog niet aannemelijk maakt dat dit zal leiden tot zodanige omzetverhogingen dat hierdoor positieve resultaten worden behaald. Het Hof wijst er in dit verband op dat voor het jaar 2018 een fors verschil bestond tussen de eerder door belanghebbende opgestelde prognose, een positief resultaat van € 20.000 en het definitieve resultaat van -/- € 5.820.
4.14. Het voorgaande leidt ertoe dat geen sprake is van een bron van inkomen en de Inspecteur terecht het door belanghebbende aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden heeft gecorrigeerd. De stelling van de Inspecteur dat het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, ontbreekt, behoeft daarom geen behandeling meer.
4.15. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier. De beslissing is op 19 november 2019 in het openbaar uitgesproken.