Juiste bijtelling privégebruik auto met boete over deel 2018
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 november 2022
Samenvatting
X (belanghebbende) was vanaf 1 december 2016 tot en met 31 december 2017 als algemeen directeur in dienst van een energiebedrijf. Van 30 juni 2017 tot en met 29 december 2017 stelde de werkgever aan hem een personenauto ter beschikking. Daarna heeft X tot 1 september 2018 in een soortgelijke functie bij een ander energiebedrijf gewerkt. Ook daar was aan hem door zijn werkgever een auto ter beschikking gesteld. Aan X is met ingang van 2017 een ‘Verklaring geen privégebruik auto’ verstrekt.
Aan X zijn over de jaren 2017 en 2018 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd wegens een bijtelling privégebruik auto.
Ter zitting van Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de Inspecteur meegedeeld nader tot de conclusie te zijn gekomen dat de naheffingsaanslag 2017 moet worden vernietigd, evenals de daarbij behorende boete en belastingrente.
In geschil is nog of de naheffingsaanslag 2018 terecht is opgelegd en of daarbij terecht een boete is opgelegd. Dat is volgens het Hof het geval.
X heeft met zijn eigen verklaring en de achteraf opgestelde rittenregistratie niet doen blijken dat hij de auto in 2018 minder dan 333 km (8/12 van 500 km) voor privédoeleinden heeft gebruikt. Daaraan doet niet af dat X vindt dat zijn toenmalige werkgever hem beter had moeten voorlichten en de naleving van de regels had moeten controleren. X heeft een eigen verantwoordelijkheid en hij is daarop gewezen in de folder die hem is toegezonden bij de ‘Verklaring geen privégebruik auto’. De boete is voorts passend en geboden.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 maart 2021, nummers LEE19/4274 en 19/4275, ECLI:NL:RBNNE:2021:867, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de tijdvakken 30 juni 2017 tot en met 29 december 2017 (hierna: de naheffingsaanslag 2017) en 22 januari 2018 tot en met 31 augustus 2018 (hierna: de naheffingsaanslag 2018). Bij beschikkingen is belastingrente berekend en zijn verzuimboeten opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De uitnodiging voor de zitting is op 7 juli 2022 aangetekend verzonden naar het bij het Hof bekende adres van belanghebbende: [adres1] te [woonplaats] . Nadat de uitnodiging ter griffie was terugontvangen, heeft adresverificatie plaatsgevonden. Daarbij bleek dat belanghebbende in de Basisregistratie Personen sinds 1 mei 2022 was ingeschreven op het adres [adres2] te [woonplaats] . De uitnodiging is op 29 juli 2022 opnieuw aangetekend verzonden, nu naar het nieuwe adres van belanghebbende. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 30 juli 2022 afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, waar voor ontvangst is getekend. Daarmee is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2022. Belanghebbende is – zonder bericht van verhindering – niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende was vanaf 1 december 2016 tot en met 31 december 2017 als algemeen directeur in dienst van [naam3] BV. Van 30 juni 2017 tot en met 29 december 2017 stelde de werkgever aan hem een personenauto ter beschikking.
2.2. Daarna heeft belanghebbende tot 1 september 2018 in een soortgelijke functie bij een ander energiebedrijf, [naam4] , gewerkt. Ook daar was aan hem door zijn werkgever een personenauto (hierna: de auto) ter beschikking gesteld.
2.3. Belanghebbende heeft op 22 december 2017 een ‘verklaring geen privégebruik auto’ aangevraagd. De Inspecteur heeft deze verklaring verstrekt met dagtekening 27 december 2017. De verklaring geldt met ingang van 2017. Daarbij is aan belanghebbende de folder ‘Uw Verklaring geen privégebruik auto: wat u moet weten’ toegezonden. In deze folder staat onder meer het volgende:
2.4. Belanghebbende heeft in de periode dat hem auto’s ter beschikking waren gesteld geen rittenregistratie bijgehouden.
2.5. Bij brieven van 6 november 2018, 4 december 2018 en 14 mei 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende om inlichtingen gevraagd over het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto’s. In antwoord daarop heeft belanghebbende aangekruist dat hij dagelijks een rittenregistratie heeft bijgehouden, dat voor regelmatig voorkomende ritten vaste afstanden zijn genoteerd en dat de bezoekadressen kunnen worden gecontroleerd. Belanghebbende heeft overzichten bijgevoegd van door hem gemaakte ritten met bijbehorende gereden afstanden en kilometerstanden. Belanghebbende heeft verklaard dat hij niet beschikt over de zakelijke agenda van de onderhavige jaren.
2.6. Bij brieven van 27 juni 2019 en 17 juli 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende geschreven niet overtuigd te zijn van de juistheid van de rittenregistratie. Hij heeft daarin – samengevat – op het volgende gewezen:
- voor veel voorkomende ritten is een standaard afstand gehanteerd;
- op 8 februari 2018 is de auto bij de garage geweest en daar is een kilometerstand genoteerd van 21.253. De rit naar de garage staat niet in de rittenregistratie. Volgens de rittenregistratie is de beginstand op die datum 23.628 en de eindstand 23.844.
- op verschillende feestdagen (2 april, 27 april en 21 mei 2018) staat een rit genoteerd, terwijl het zakelijke karakter daarvan niet is aangetoond.
2.7. Op grond van artikel 13bis, elfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) heeft de Inspecteur de in geschil zijnde naheffingsaanslagen, boeten en belastingrente met dagtekening 8 augustus 2019 opgelegd aan de werknemer, dat is dus belanghebbende.
3. Het geschil
3.1. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur meegedeeld nader tot de conclusie te zijn gekomen dat de naheffingsaanslag 2017 moet worden vernietigd, evenals de daarbij behorende boete en belastingrente.
3.2. In geschil is nog of de naheffingsaanslag 2018 terecht is opgelegd en of daarbij terecht een boete is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis wordt gesteld op ten minste 22% van de catalogusprijs van de auto en dat de auto wordt geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.2. Belanghebbende stelt dat hij de auto in 2018 niet, althans niet voor meer dan 500 kilometer op kalenderjaarbasis, voor privédoeleinden heeft gebruikt.
4.3. Uit het hiervoor vermelde artikel 13bis, eerste lid, van de Wet LB volgt dat de bewijslast voor deze stelling rust op belanghebbende. Uit de term ‘blijkt’ volgt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden als zekere feiten volledig moeten worden bewezen, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond (vgl. HR 27 januari 1971, nr. 16.456, ECLI:NL:HR:1971:AX6839, BNB 1971/55, en HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3).
4.4. Tot steun voor zijn stelling heeft belanghebbende verklaard dat hij de zakelijke auto's nooit privé heeft gebruikt en daarnaast altijd eigen vervoer had. Sinds mei 2017 beschikten belanghebbende en zijn vriendin over een Mini Cooper. Voorts heeft belanghebbende een rittenregistratie overgelegd. De twijfels van de Inspecteur aan de juistheid daarvan acht belanghebbende onterecht. Bezoeken aan voetbalstadions waren zakelijk, want de werkgever was shirtsponsor van twee voetbalclubs. Als algemeen directeur van de sponsor heeft belanghebbende frequent beide clubs bezocht in het kader van dit sponsorschap en ten behoeve van de relatie. In een 24/7-online dienstverlenend bedrijf is werken op weekend- en feestdagen niet ongebruikelijk, aldus belanghebbende.
4.5. Belanghebbende stelt voorts dat zijn werkgever hem dwong een verklaring geen privégebruik aan te vragen en dat hem niet werd uitgelegd welke verplichtingen daaruit voortvloeiden. Hij was destijds niet in staat de consequenties van de aanvraag ten volle te overzien. Met de beperkte middelen die hem ter beschikking stonden, heeft hij zo goed als mogelijk de twee gebruiksperiodes gereconstrueerd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zijn toenmalige werkgever hem verkeerd heeft geïnformeerd en dat die werkgever had moeten toezien op het correct naleven van de regels.
4.6. De Inspecteur wijst erop dat de rittenregistratie achteraf is opgemaakt op basis van beperkte gegevens. De rittenregistratie is onjuist, nu de kilometerstand volgens die registratie op de dag dat de auto naar de garage ging, verschilt van de door de garage opgenomen kilometerstand. Voorts is niet zonder meer aannemelijk dat belanghebbende op drie feestdagen naar het kantoor van de werkgever reisde. De enkele verklaring dat het niet ongebruikelijk is om op feestdagen te werken, acht de Inspecteur onvoldoende.
4.7. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met zijn eigen verklaring en de overgelegde rittenregistratie niet doen blijken dat hij de auto in 2018 minder dan 333 km (8/12 van 500 km) voor privédoeleinden heeft gebruikt. De registratie is achteraf opgesteld aan de hand van beperkte gegevens. De door de garage afgelezen kilometerstand op 8 februari 2018 wijkt af van de in het rittenoverzicht opgenomen kilometerstand. Belanghebbende heeft onvoldoende verklaard waarom hij op drie feestdagen naar het kantoor van zijn werkgever zou zijn gereisd. Daaraan doet niet af dat belanghebbende vindt dat zijn toenmalige werkgever hem beter had moeten voorlichten en de naleving van de regels had moeten controleren. Belanghebbende heeft een eigen verantwoordelijkheid en hij is daarop gewezen in de folder die hem is toegezonden bij de ‘verklaring geen privégebruik auto’.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag 2018 terecht is opgelegd.
Boete
4.9. Bij de naheffingsaanslag 2018 heeft de Inspecteur een boete opgelegd van € 1.189. Bij brief van 17 juli 2019 heeft de Inspecteur de boete als volgt aangekondigd:
4.10. De boete is niet hoger dan voortvloeit uit de wet (artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en het beleid van de Belastingdienst (§ 24, onderdelen 4 en 5, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)).
4.11. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard de boete passend en geboden te achten, ook gelet op het huidige inkomen van belanghebbende. Volgens zijn gegevens had belanghebbende in het jaar 2021 een loon van ongeveer € 105.000.
4.12. Het Hof is van oordeel dat de opgelegde boete in dit geval terecht is opgelegd, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen. De verschuldigde loonheffing is niet betaald. Er is geen sprake van een situatie waarin bij belanghebbende alle schuld afwezig is. Het Hof acht de boete passend en geboden.
Belastingrente
4.13. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vernietiging van de naheffingsaanslag 2017 betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De naheffingsaanslag 2017 zal worden vernietigd, evenals de bijbehorende boete en belastingrente. De naheffingsaanslag voor 2018 blijft echter in stand, evenals de daarbij behorende boete en belastingrente.
5. Griffierecht en proceskosten
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag 2017, de bijbehorende boete en belastingrentebeschikking ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
- vernietigt de naheffingsaanslag 2017, de bijbehorende boete en belastingrentebeschikking,
- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag 2018, de bijbehorende boete en belastingrentebeschikking ingestelde beroep ongegrond,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met de procedures inzake de naheffingsaanslag 2017 en de bijbehorende beschikkingen betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2022.