Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is een ondernemingspensioenfonds. Zij neemt prestaties af van een aantal in andere EU-landen gevestigde dienstverleners. Het betreft zogenoemd fiduciair beheer door A en B, vermogensbeheer door acht dienstverleners en overige dienstverlening.

Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:

  1. Vallen de diensten van de buitenlandse toeleveranciers onder de vrijstelling zoals genoemd in artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 3°, Wet OB 1968 (beheer van ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen)?
  2. Vallen de diensten van A en B (de fiduciair beheerders) onder de vrijstelling zoals genoemd in artikel 11, lid 1, onderdeel i, onder 2°, Wet OB 1968 (handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, inzake effecten)?
  3. Kan X met succes een beroep doen op de regeling die is getroffen tussen de Nederlandse Vereniging van Banken en de Belastingdienst over de btw-behandeling van ‘all-in-fees’ voor vermogensbeheer van particuliere beleggers?

Ad 1. Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van Rechtbank Noord-Holland dat de vrijstelling voor het beheer van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens niet van toepassing is. Een deelnemer in een pensioenfonds als het onderhavige draagt weliswaar een beleggingsrisico, maar dit risico is niet van dien aard dat het vergelijkbaar is met de risico’s die een deelnemer in een icbe draagt.

Ad 2. Het Hof bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat de vrijstelling voor bemiddeling inzake effecten niet van toepassing is voor de diensten verricht door de fiduciair vermogensbeheerders (A en B). Het Hof voegt hieraan toe dat X met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat A en B zelf bemiddelen bij de aan- en verkoop van effecten.

Ad 3. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De goedkeuring heeft betrekking op een particuliere belegger terwijl X een institutionele belegger is. Dat sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen, zoals vereist voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel, is door X niet aannemelijk gemaakt.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
4e kwartaal 2013 en 1e kwartaal 2014
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
2 december 2021
Rolnummer
20/00136; 20/00137
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2021:4096
NLF-nummer
NLF 2022/0047
Aflevering
6 januari 2022
bwbr0002629&artikel=11&lid=1,bwbr0002629&artikel=11&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina