Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

De meeste lezers en schrijvers brengen in hun denken en doen een scherpe scheiding aan tussen romanciers en juristen. Hoewel beiden leven van taal wordt de eerste categorie de vrijheid gegund te spelen met woorden, de tweede categorie taalbenutters zou woorden juist vleugellam maken. Deze voordracht, gehouden op 13 juni 2024 tijdens de uitreiking van de Jaap van den Berge-literatuurprijs aan Frank Nellen, bepleit dat ook juristen hun woorden vleugels teruggeven.

Opinie

Inleiding

Woorden zijn wonderlijke wezens: ze hebben de kracht en de macht om onze werkelijkheid te scheppen. Filosofen noemen dat het ‘werkelijkheidseffect van taal.’ Die scheppingskracht van het woord is ook aanwezig in het fiscale recht waar de wetgever zijn taal inzet om de maatschappij op een bepaalde wijze te ordenen en daarmee de fiscaaljuridische werkelijkheid van de mens vormgeeft. Ook in dat domein creëren woorden de werkelijkheid, de rechtswerkelijkheid.

Het werkelijkheidseffect van de taal is nauw gerelateerd aan de menselijke gewoonte om woorden en dingen met elkaar te verwarren. Die verwisseling wortelt in onze traditie om namen te geven aan dingen. We erkennen het bestaan van ‘iets’ pas als we het een woord, een naam hebben gegeven. Uit onze behoefte om elke werkelijkheid te benoemen, groeit de verwachting dat daar waar een woord is, ook een ding aanwezig zal zijn. Op die manier vormt een woord een certificaat van werkelijkheid, de naam als bewijs van bestaan.

De taal speelt ook een essentiële bij het verwerken van indrukken, het interpreteren van de werkelijkheid en zelfs het ordenen van onze gedachten. Niet alleen in romans, ook in het dagelijks leven blijkt taal meer dan een verwoording van het denken. Taal is het denken zelf, het is een constructie van onze geest. Ook daarom zijn woorden nooit neutraal. Zodra we onze waarnemingen verwoorden, vermengen we de taal met onze persoonlijke indruk. Uit die vermenging ontstaat een door denken en taal gecreëerd beeld. Die verbeelding is eigen aan het woord, dat wonderlijke wezen.

Deze beeldende kracht van het woord herbergt twee functies. Haar eerste betekenis heeft een solitair karakter: we hebben woorden nodig om orde te kunnen scheppen in de buitelingen in ons eigen hoofd, om onze waarnemingen te ordenen. Woorden zijn nodig om het verhaal te kunnen vertellen aan onszelf. De tweede functie van deze taal is sociaal van aard: de beeldende kracht van onze woorden is noodzakelijk voor de uitwisseling van gedachten en ideeën aan ‘de’ ander. We hebben verhalende woorden nodig om ons denken te kunnen delen. Taal is een onmisbaar element van ons bestaan. Dat is ook zichtbaar in de diepe ontreddering van een mens wiens woorden weggenomen zijn. Waar geen taal meer mogelijk is, rest slechts de stilte. Als spaties tussen woorden.

De onzichtbaren

We leggen de kleuren van onze werkelijkheid vast in woorden. Liefst schriftelijk, want het gesproken woord heeft de neiging weg te waaien. In inkt geschreven woorden lijken buiten de tijd te staan, hun echo klinkt langer door. Elke vorm van schrijven kan worden betiteld als een poging tot contact.

Het is evenwel een gemankeerde poging want zonder lezers hebben woorden weinig waarde. Wanneer ongelezen woorden in rook opgaan, sterft ook een deel van onszelf. Dat rookgordijn van verloren woorden treft ons, de schrijvers van proefschriften die niet besproken worden, de auteurs van ongelezen artikelen, de opstellers van annotaties die in de schaduw vertoeven. In feite zijn wij, deze groep van tevergeefse schrijvers, ‘de onzichtbaren’. Misschien zijn we onzichtbaar omdat onze woorden middelmatig zijn, mogelijk verkeren we niet in de juiste kringen of wellicht is de wereld nog niet klaar voor onze taal.

Hoe dan ook, als onzichtbaren zullen wij nooit ervaren hoe het is om in de vroege ochtend zuchtend je sokken aan te trekken, jezelf vermoeid afvragend welke prijsuitreiking of nominatie vandaag op de agenda staat. Gelukkig hebben de sokken van Frank Nellen hun weg naar deze prijsuitreiking weten te vinden. En het is een eer om deze verhalenverteller, de romancier die ook fiscaaljurist is, te verwelkomen.

De ondraaglijke saaiheid van het fiscale bestaan

Zijn prijswinnende boek gaat over vriendschap, hoop en de moed om te spreken. En om te spreken heeft de literatuur woorden nodig. Toch hebben ook juridische woorden een verhalende scheppingskracht, al lijkt Frank dat anders te zien. Tijdens een optreden in De Balie introduceerde de interviewer hem met kwalificaties als ‘prijswinnend schrijver, fiscalist, docent, adviseur én gepromoveerd op het terrein van het Europese belastingrecht’. Frank reageerde ogenblikkelijk:

‘Laten we niet op dat proefschrift ingaan, want dan wordt het een heel saaie middag.’

Hoewel het publiek deze woorden opgelucht lachend verwelkomde, is deze saai-kwalificatie van de fiscaaljuridische taal ‘jammerlijk’. Fictie en recht zijn immers onlosmakelijk verbonden met elkaar, zelfs in hoekige talen als het Nederlands. De ‘saai’-kwalificatie verbinden aan de woorden in het recht veroorzaakt een scherpe scheiding tussen romancier en jurist. Toch zijn beide ambachten ‘heersers over het woord.’ Ook in hun verbeelding van de scheuren in de werkelijkheid verschilt hun taal nauwelijks.

Zo schrijft romancier Nellen:

‘de Kozakkenmonsters bestonden niet, ze waren een creatie van de oudere dorpelingen, die waren opgegroeid in een tijd waarin bedenksels nog werden gebruikt om allerlei gaten in de werkelijkheid te dichten.’

De fiscaaljuriste verhaalt:

‘De wetgever benut de fiscale kleur van het alsof om de gaten in de fiscale rechtswerkelijkheid te kunnen dichten.’

De eerste taalkunstenaar noemt zichzelf romancier, een verhalenverteller. De tweede verteller zou als fiscaaljurist in het ‘Nellen-denken’ slechts saaie woorden produceren. Toch zijn beiden beroepsmatige benutters van het woord, beider vakgebieden wortelen in en leven van de taal. Sterker nog: op beide gebieden is oprecht veinzen een vereiste om de luisteraar te binden aan het geschreven woord.

Toch wil Nellen de (ver)beeldende veinskracht van de woorden van romanciers en fiscaaljuristen strikt scheiden. Daarmee de beeldende kracht van taal in het fiscale recht ontkennend, haar woorden wegstrepend als ‘saai’. De fiscaaljurist wordt zodoende verdacht van doodslag op het ontembare karakter van het woord. Want woorden zijn vrije wezens die bij gebrekkig gebruik vleugellam gemaakt worden:

‘We refuse words their liberty.We pin them down to one meaning, their useful meaning,the meaning which makes us catch the train,the meaning which makes us pass the examination.But when words are pinned downthey fold their wings and die’.

Het vastspelden van woorden tot ze sterven, dat willen we toch niet…?

Maken juristen woorden vleugellam?

Gebruiken fiscaaljuristen woorden alleen in hun nuttige context, de verfoeide, beperkende useful meaning? De nuttige context die met zijn beperkte bereik het woord kortwiekt? Dat verwijt zou pijnlijk zijn. Ondanks de valkuilen van de taal is de wereld van het recht immers afhankelijk van haar woorden. Het recht is niet alleen opgebouwd uit taal, het recht is taal. Alles wat wetgevers, rechters en rechtswetenschappers doen, is verpakt in woorden. Of deze woorden problematisch zijn, hangt uiteindelijk af van het antwoord op de vraag of wij daar een probleem van (willen) maken. En dat is vrijwel altijd het geval, want ‘woorden zijn nooit zonder meer duidelijk’. Rechtsstrijd is daarom vaak een taalstrijd. Denk aan de poging van Appelsientje om met de toevoeging van een vleugje zuiver een andere categorie te kunnen claimen in de verbruiksbelasting, kijk ook naar de recente 6 juni-arresten waarin de Hoge Raad een nieuwe laag toevoegt aan de talencocktail van het woord ‘werkelijk rendement’ in de herstelwetgeving.

Hoewel van deze juridische taalgevechten talloze voorbeelden bestaan, blijkt de verwevenheid tussen ‘taalstrijd’ en rechtsstrijd’ vooral uit het verhaal over de aftrekbaarheid van kosten van zelfgekweekte cannabis. De vertelling speelt in het leven van een patiënte met een ernstige vorm van de ziekte van Crohn. Zij blijkt geen baat te hebben bij de medicinale cannabis vervaardigd in overheidslaboratoria, aangezien deze hofleverancier van THC en CBD slechts vier variëteiten kweekt. De cannabisplant kent echter ruim 700 variëteiten met uiteenlopende werking. Cannabis kan dus zoveel meer. De patiënte kreeg daarom van haar arts het voorschrift om zelf cannabis te kweken, op zoek naar een variëteit die voor haar optimaal zou werken bij de pijnbestrijding. De patiënte voerde de kosten van deze op doktersvoorschrift vervaardigde zelfkweek op in haar aangifte als specifieke zorgkosten. De Inspecteur zette een dikke streep door deze aftrekpost waarbij hij betoogde dat geen sprake zou zijn van een farmaceutisch hulpmiddel verstrekt op voorschrift van een arts. Bij dit doktersadvies voor zelfkweek wordt immers het hulpmiddel niet over de toonbank van de apotheek geschoven. Twee feitenrechters én een A-G bijten vervolgens hun tanden stuk op de diepere betekenis van de wettelijke taal, daarbij het woord ‘verstrekken’ tot op de letter afkluivend. De Hoge Raad schuift deze volgeschreven pagina’s robuust opzij stellende dat het wetswoord ‘verstrekt’ geen verdergaande betekenis heeft dan de voorwaarde dat het middel moet zijn voorgeschreven door een arts. De taalstrijd wordt zodoende elegant opgelost nu de aanwezigheid van het doktersvoorschrift niet werd ontkend. Uit dit voorbeeld blijkt evenwel dat fiscaaljuristen veel, heel veel woorden vuilmaken aan de taal. Woorden zijn ons belangrijkste instrument, ze vormen gelijktijdig onze grootste bron van moeilijkheden.

Het verhalende woord

Ook buiten het recht verslikt ons denken zich regelmatig in de beperktheid van de taal. Een ‘ding’ zonder woord bestaat immers niet, die struikeling begrenst ook ons denken. Om die beperktheid van de taal te kunnen weerstaan heeft de mens, een denkdier, de kracht van het verhaal, de fictie nodig. Dat verbeeldende element kleedt onze gedachten en ideeën. Alleen met die verhalende woorden zijn we in staat een beeld te schetsen van onze werkelijkheid en onze gedachten daarover. Zoals de filosoof Bentham terecht constateerde: fictie is een essentieel kenmerk van de menselijke taal en het denken.

De verhalende fictie zit in ons bloed, het denkdier ‘de mens’ is immers ook een spreekwezen. Verhalen brengen structuur in de alledaagse chaos, met de verhalen die we elkaar en onszelf vertellen kunnen we een onordelijke wereld vol toevalligheden ordenen. Vaak slechts voor even.

We hebben daarom behoefte aan verhalen die ons betoveren, zeker nu we leven in een wereld die grotendeels ‘onttoverd’ is. Op dat terrein treedt de romancier naar voren.

Maar we hebben ook behoefte aan het verhalende alsof van romans en andere verdichtingen om de rechtswerkelijkheid beter te kunnen ‘lezen’, te begrijpen en te doorleven. Juist dan kan de verbeeldende kracht van taal de vleugels teruggeven aan de woorden van de fiscaaljurist. Bijvoorbeeld om de soms onbegrijpelijke useful meaning te kunnen verwoorden, zoals met het gebruik van metaforen.

Het verhalende woord in het (fiscale) recht

Een van mijn vertellingen over de wondere wegen van wetgever en Hoge Raad op het terrein van vermogensinkomsten is getiteld ‘De proportionaliteitseis van artikel 1 EP en de belading van een zwaluw.’ Het betreft een kritische beschouwing over de jurisprudentie van de Hoge Raad op het terrein van box 3, een voorbeeld van de vindingrijke verbeelding van de fiscale kleur van het alsof.

De analyse start met een ingekort verslag van Monty Python and the Holy Grail, de zoektocht naar de Heilige Graal door Arthur, King of the Britons. In deze filmische weergave van een historische queeste rijden de koene ridders van Arthur uit budgettaire redenen niet op echte paarden. Om de illusie in stand te houden slaan hun schildknapen kokosnoten tegen elkaar in een natuurgetrouwe nabootsing van het hoefgetrappel. De voor dit oprechte veinzen noodzakelijke kokosnoten zouden volgens Arthur naar Engeland zijn getransporteerd met behulp van de zwaluw. Criticasters trekken die veronderstelling in twijfel: zo’n klein vogeltje lijkt niet in staat een zware kokosnoot te dragen. De last van die belading is te groot, dat is:

‘a simple question of weight ratios! A five ounce bird could not carry a one pound coconut.’

Deze vertelling herbergt een overduidelijke link met het epos van box 3. Zo kunnen we de Hoge Raad binnen de grenzen van de Trias Politica afbeelden als ridders (m/v) zonder paard die eindeloos op zoek zijn naar de heilige graal. Daarnaast is ook de link met het eigendomsrecht onmiskenbaar aanwezig in het verhaal van box 3. Ook daar is het ‘een simpele kwestie van verhouding’ die telt. Niet alleen bij het beladen van een zwaluw, ook op fiscaal terrein geldt dat een fiscale rechtsregel er niet toe mag leiden dat een individu een voor hem te zware last te dragen krijgt. De metafoor met artikel 1 EP lag voor het oprapen, ik hoefde alleen maar te bukken.

Het artikel werd als verplichte literatuur voorgeschreven tijdens een tentamen methodologie, een vak dat positiefrechtelijk ingestelde studenten een doorn in het pragmatische oog is. Op een inhoudelijke vraag over het eigendomsrecht schreef een van hen dat hij dit antwoord schuldig moest blijven. Maar, noteerde hij triomfantelijk, ‘er was iets met de belading van een zwaluw’. De inleiding van mijn betoog was toch blijven hangen. Bonuspunten zou je denken…

‘QED’ merkte mijn voormalige promotor echter op. Voor deze briljante denker was het studentenantwoord een overtuigend bewijs van zijn stelling dat het fiscaalrechtelijke onderwijs nauwlettend gecategoriseerd taalgebruik vereist, de inzet van frivole metaforen vallen buiten die strenge en strikte afbakening. In feite hield hij een pleidooi voor de beperking van de fiscaaljuridische taal tot woorden met een useful meaning.

Wanneer deze hoogleraar zich had verdiept in mijn pre-fiscale voorgeschiedenis had hij kunnen vermoeden dat zijn vermaning averechts zou werken. Ik bleef dus teksten produceren waarin sprookjeswezens, mythische figuren en poëzie opdoken. Niet alleen uit rebellie, mijn inzet van het verhalende alsof in het recht wortelt vooral in de band die ik waarneem tussen beide taalgebieden.

De moederband tussen recht en literatuur

Zoals besproken is de kracht van het alsof nodig voor menselijke denkwezens om hun ervaringen te kunnen verwoorden in taal. Fictie, zo luidde de conclusie, is een essentieel kenmerk van denken en taal. Dat geldt ook in de rechtswerkelijkheid waarin volgens velen de taal gevuld is met onnavolgbare spreuken. Het juiste kunnen verstaan betekent op de eerste plaats dat iedere fiscaal jurist zich moet verdiepen in de taal benut op het eigen vakgebied. Die verdieping in de technische inhoud van deze nuttige woorden impliceert een gelijktijdige onderdompeling in de literatuur waarin beeldende woorden wonen.

Maar de band tussen recht en literatuur is veel sterker: ‘Law is like literature’ constateerde Dworkin jaren geleden. Deze rechtsfilosoof beschouwt het recht als een ketenroman, geschreven door rechtsvormers. Die Dworkiniaanse metafoor is sinds haar verschijnen toegejuicht, maar werd, zoals het grote gedachten vaak vergaat, ook intens verguisd. Ten onrechte, want in zijn metafoor klinkt ook de hoop door dat juridische woorden hun vleugels krijgen waardoor ook het ware verhaal van het recht wordt erkend:

‘Als we aannemen dat het recht inderdaad als literatuur is, dan kan de wet, de concrete manifestatie van het recht, worden gezien als een verhaal. Zijn mooiste versie zou een vertelling zijn die niet alleen zijn schrijvers, maar ook zijn lezers overtuigt. Dit verhaal zou de morele kracht van het recht, spiegel van waarden in onze samenleving, onbegrensd verwoorden omdat een splinter van deze spiegel aanwezig zou zijn in het hart van iedere rechtsregel. In die splinter zou dezelfde kracht schuilen als in de hele spiegel, zodat de lezers van het verhaal in al zijn regels het grotere beeld zouden kunnen zien. Als het recht zo zou zijn, dan zouden we ademloos luisteren naar dit verhaal, zijn fictie niet betwijfelen.’Helaas is het recht (nog) niet zo verwoord, ook in de taal van fiscale rechtsregels zijn de splinters van het onderliggende morele verhaal nauwelijks zichtbaar.

Juist daarom moeten wij deze moeizaam herkenbare woorden van het fiscale recht hun vleugels teruggeven. Het verhalende alsof koppelen aan deze in wetsregels vastgepinde woorden omdat deze woorden anders hun vleugels zullen vouwen en sterven. Het voorgaande is overigens geen oproep om deze juridische woorden hun uselful meaning te ontzeggen, het is een pleidooi om het in deze ‘saaie’ taaluitingen opgesloten verhaal te verwoorden. Opdat het verhaal besloten in die woorden kan doorklinken zonder de terminologie zelf geweld aan te doen. De ware betekenis van de woorden van het recht leeft immers niet in wetboeken, ze leven in onze geest. Het recht heeft de woorden van zijn rechtsregels nodig, maar de werkelijke taal van dat recht reikt verder:

‘Justice is not something that can be achieved by simply following rules. It requires a deep and ongoing commitment to equality and fairness for all human beings, ourselves and the other.’ (…) ‘How do we ever become able to see one another as human? Only through the exercise of imagination.’

Dit geldt ook op fiscaal terrein, ook op dat grondgebied van het recht is het verhaal onontbeerlijk. Hoe zetten we daarbij de verbeelding in, wat kan de functie van verhalende fictie zijn? Ik zie twee richtingen.

1. De taalmist van het fiscale recht

Het fiscale recht heeft de macht mensen te binden aan zijn taal. Een eerste vereiste daarbij is dat woorden worden gesproken die verstaan kunnen worden. Maar fiscaaljuridische woorden zijn vaak ondoorgrondelijk. Metaforen kunnen deze ‘nuttige’ woorden van het recht verhelderen, de taalleek betrekken bij de woorden die zijn leven in aanzienlijke mate bepalen. De eerste functie van de verhalende verbeelding in het fiscale recht is dan ook de juridische taalmist te verhelderen, daarmee vormgevend aan de inhoud en reikwijdte van die wettelijke woorden. Alleen een aansprekend verhaal kan de leek op het juridische domein inzicht geven in het leven dat achter het woord schuilt, de betekenis daarvan. Dat aansprekende verhaal kan bovendien de ervaren jurist aan het denken zetten over het fiscale recht.

2. De grondslag van het fiscale recht

Bepaalde morele waarheden kunnen alleen worden verteld met verhalen, dat toont ook de mythologie. Ook in de huidige wereld kunnen we alleen met behulp van verbeeldende fictie de principiële waarden van het fiscale recht doorleven, de splinter van de spiegel van de morele waarden in rechtsregels herkennen. Letters hebben zonder verhalen geen waarde.

Die verhalen over normen en waarden kunnen ook worden ingezet om het zij/wij-denken doorbreken. Met het verhaal over het leven van de ander leren we al luisterend ons voor te stellen hoe dit andere wezen gebeurtenissen ervaart. Op die manier kan inzicht worden verkregen in de (rechts)positie van kwetsbaren in de samenleving, vooral op het moment dat de fiscaaljurist niet tot deze groep behoort.

Op vergelijkbare wijze nodigen verhalen uit om ons te verplaatsen in de visie van de andersdenkende, zoals ‘de’ autonomen. Dat betekent niet dat we niet kritisch zouden mogen zijn ten opzichte van mensen die hun rug keren naar de rechtsstaat, maar onze kritiek ontbeert grondslag, overtuigingskracht en waarde wanneer we hun verhaal niet (willen) kennen. Het is ‘possible to view another human being as a slimy slug (…) but only if one has made a serious good-faith attempt to see the world through that person’s eyes’. Alleen door ons werkelijk te verdiepen in het verhaal van de ander kunnen we voorkomen dat we diens opvattingen veroordelen met zwart-wit denken. Ook op die manier kan het verhaal bijdragen aan de onderkenning van de morele grondwaarden van ons (fiscale) recht. Waarden die ook fiscaaljuristen zouden moeten uitdragen.

Op beide bovengenoemde terreinen kan de inzet van de verhalende verbeelding zodoende waarde(n) creëren in het fiscale recht.

Tot slot: het kundig ongekunsteld zijn

Iedere zucht, verwondering of opwinding over het fiscale recht creëert rimpelingen in ons denken. De opdracht aan onszelf luidt om die buitelende gedachten te verwoorden met verhalende taal. We moeten op zoek gaan naar de verhalen die schuilgaan in de woorden van de rechtswerkelijkheid. Die verbeelding is nodig om onze ogen open te breken, anders te kijken naar de inhoud en de impact van de woorden van het recht. Losgeweekt van de voorspelbare associaties die we meezeulen. Ook woorden op het fiscale domein willen vrijuit leven. Laten we daarom de vleugels teruggeven aan het fiscale woord, zonder deze woorden hun nest – de taal van de rechtsregels zelf – te ontnemen. Alleen degene die de fiscaaljuridische materie optimaal beheerst, de briljante jurist, kan deze kunde over de woorden van de nuttige fiscale vertelling op ongekunstelde wijze verweven met de vrije woorden van het verhaal. Die gecombineerde vertelling kan nimmer saai zijn.

Ik hoop daarom dat wij de moederband tussen literatuur en recht meer gaan erkennen om zodoende de morele waarden van het fiscale recht de aandacht te geven die ze verdient. Dan is het wellicht mogelijk dat Frank Nellen bij een toekomstige prijsuitreiking vol overtuiging zegt:

‘Laten we mijn fiscale woorden niet vergeten, ook daarin klinkt de echo van mijn literaire hart.’

En voor alle onzichtbaren die eerder hun woorden zagen opgaan in rook, zeg ik:

‘doe het toch maarzeg dat maar tegen jezelf op die momenten dat je niet meer weet waar je het voor doetwaarom je soms weken, maanden soms zelfs jarenaan het kauwen bent op een mondvol klank(…) doe het toch maar’.

Metadata

Publicatiedatum
26 juni 2024
NLF-nummer
NLF Opinie 2024/12
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University

Naar de bovenkant van de pagina