Naheffing omzetbelasting mogelijk door toepassing verleggingsregeling
Hof Den Bosch, 23 oktober 2024
Samenvatting
Tijdens een controle bij de eenmanszaak van X (belanghebbende) is het vermoeden ontstaan dat voorbelasting geclaimd is ten aanzien van niet bestaande facturen en is een aansluitingsverschil geconstateerd. Aan X is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd met vergrijpboetes.
Dat er door bedrijf Z geen prestaties jegens X zijn verricht, maakt de Inspecteur niet aannemelijk. X kwalificeert echter voor de aan hem door Z verrichte activiteiten als aannemer dan wel eigenbouwer in de zin van de verleggingsregeling. In beide gevallen is de verleggingsregeling van toepassing. Deze is ten onrechte niet toegepast door Z. De ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting is niet aftrekbaar als voorbelasting en terecht nageheven. Verder is een aansluitingsverschil op correcte wijze op basis van de eigen cijfers van X berekend en is de naheffingsaanslag ook in zoverre terecht en tot het juiste bedrag opgelegd, oordeelt Hof Den Bosch.
De Inspecteur heeft geen boetemotivering gegeven in het geval de verleggingsregeling van toepassing is. Voor het opleggen van een vergrijpboete in verband met de facturen van Z is daarom geen plaats. De boete ten aanzien van het aansluitingsverschil wordt ook vernietigd omdat geen sprake is van grove schuld.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, nummer BRE21/2066 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
Â
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3].
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende drijft een eenmanszaak genaamd “ [bedrijf] ” en is ondernemer voor de omzetbelasting.
2.2. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 1 februari 2019. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat er voor de tijdvakken in het jaar 2016 een aansluitingsverschil van € 5.495 bestaat tussen de te betalen omzetbelasting zoals volgt uit de administratie en de daadwerkelijk op aangifte voldane omzetbelasting. Tevens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de voorbelasting welke betrekking heeft op de inkoopfacturen waarop staat dat deze afkomstig zijn van de [naam maatschappij] (hierna: [naam maatschappij] ) onterecht in aftrek is gebracht, omdat deze facturen vals zijn. Het gaat dan om bedragen aan voorbelasting voor de jaren 2015 en 2016 van respectievelijk € 10.605 en € 21.564.
2.2.1. In het controlerapport is opgenomen wat de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende zijn:
2.2.2. In het controlerapport zijn de volgende opmerkingen over de administratie 2016 gemaakt:
2.2.3. In het controlerapport is de boete in verband met de correctie aansluitingsverschil als volgt gemotiveerd:
2.2.4. In het controlerapport is de boete in verband met de correctie inkoopfacturen [naam maatschappij] als volgt gemotiveerd:
2.3. Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur een derdenonderzoek verricht. De inspecteur heeft een vijftal vragen gesteld aan de heer [C] . Hij was in de onderhavige periode bestuurder en enig aandeelhouder van [naam maatschappij] . De inspecteur heeft per e-mail van 30 maart 2018 de volgende vragen gesteld:
2.4.De heer [C] heeft deze vragen beantwoord per e-mail van 4 april 2018. De inspecteur heeft de antwoorden op de vragen 1 en 4, alsmede de naam die in het antwoord op vraag 3 is vermeld, onleesbaar gemaakt. De antwoorden luiden als volgt:
2.5. Naar aanleiding van de constateringen tijdens het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd. Tevens heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 25% voor zover het de nageheven omzetbelasting van het aansluitingsverschil betreft en van 50% voor zover het de voorbelasting van de facturen van [naam maatschappij] betreft. De naheffingsaanslag is cijfermatig als volgt opgebouwd:
Nageheven omzetbelasting (voorbelasting 2015) € 10.605
Nageheven omzetbelasting (voorbelasting 2016) € 21.564
Nageheven omzetbelasting (aansluitingsverschil 2016) € 5.495
Vergrijpboete (50% van € 32.169) € 16.084
Vergrijpboete (25% van € 5.495) € 1.373
Belastingrente€ 3.738
Totaal € 58.859
2.5.1. De nageheven voorbelasting is - op factuurniveau - als volgt door de inspecteur gespecificeerd:
Factuur(datum) |
Factuurnummer |
Factuuromschrijving |
Omzetbelasting in € |
1 oktober 2016 |
[factuurnummer 1] |
Verrichte werkzaamheden |
3.552,34 |
1 september 2016 |
[factuurnummer 2] |
Verrichte werkzaamheden |
3.108 |
Onbekend (d.w.z. niet fysiek in de administratie aangetroffen) |
[factuurnummer 3] |
- |
2.834 |
1 juni 2016 |
[factuurnummer 4] |
Zie 2.5.3 |
5.649 |
29 april 2016 |
[factuurnummer 5] |
Zie 2.5.2 |
2.320,50 |
30 maart 2016 |
[factuurnummer 6] |
Verrichte werkzaamheden conform afspraak |
4.100 |
29 december 2015 |
[factuurnummer 7] |
Project [project 1] |
1.680 |
30 november 2015 |
[factuurnummer 8] |
 |
1.470 |
29 oktober 2015 |
[factuurnummer 9] |
Project [project 2] |
1.575 |
1 september 2015 |
Ontbreekt |
Diverse projecten |
1.890 |
1 augustus 2015 |
Ontbreekt |
Diverse projecten |
1.575 |
1 juli 2015 |
Ontbreekt |
Diverse projecten |
2.415 |
Totaal |
 |  |
32.168,84 |
2.5.2. Factuur [factuurnummer 5] ziet op de verbouwing van de showroom van belanghebbende in [plaats 1] en heeft de volgende omschrijving:
2.5.3. Factuur [factuurnummer 4] ziet op de verbouwing van de showroom van belanghebbende in [plaats 2] en heeft de volgende omschrijving:
2.6. Belanghebbende heeft ook een ondertekende verklaring van de heer [C] overgelegd van 18 mei 2019, inhoudende:
2.7. Op 5 september 2019 (17.32 uur) mailt de heer [C] aan de inspecteur:
2.8. Op 19 september 2019 (13.14 uur) stelt de inspecteur, naar aanleiding van de in 2.6 vermelde verklaring, per e-mail een achttal vragen aan de heer [C] . Deze luiden:
2.9. Op 30 september 2019 (07.40 uur) beantwoordt de heer [C] de in 2.8 opgenomen vragen per e-mail. De inspecteur heeft deze e-mail overgelegd en daarbij 6 regels met tekst onleesbaar gemaakt :
2.10. Op verzoek van de inspecteur heeft de heer [C] op 30 september 2019 (16.41 uur) per e-mail alsnog specifiek op alle 8 vragen antwoord gegeven. Ook deze e-mail heeft de inspecteur in het geding gebracht en ook hier heeft hij delen van antwoorden onleesbaar gemaakt:
2.11. In het hoorverslag van 21 oktober 2019 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.12. Een voormalig werknemer/compagnon van belanghebbende, [persoon] , heeft op 13 november 2019 een schriftelijke verklaring ondertekend, met de volgende tekst:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar alsmede van de naheffingsaanslag en de boete- en belastingrentebeschikkingen.
3.3. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de facturen [naam maatschappij]
4.1. De inspecteur heeft de door belanghebbende in aftrek gebrachte voorbelasting zoals vermeld op de facturen op naam van [naam maatschappij] , nageheven. Primair stelt hij dat deze facturen valselijk zijn opgemaakt danwel niet zien op daadwerkelijk verrichte werkzaamheden, danwel niet zijn betaald. Belanghebbende betwist dit.
4.2. Met betrekking tot het recht op aftrek van voorbelasting heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2011 het volgende geoordeeld:
4.3. Alhoewel de bewijslast met betrekking tot het recht van aftrek van voorbelasting op belanghebbende rust, moet het er voor worden gehouden dat belanghebbende aan wie door de ondernemer - [naam maatschappij] - facturen zijn uitgereikt waarin belanghebbende wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene is aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), tenzij de inspecteur tegenbewijs levert.
4.4. De inspecteur heeft in dat verband gesteld dat de heer [C] op 4 april 2018 heeft verklaard (2.4) dat er door [naam maatschappij] geen prestaties jegens belanghebbende zijn verricht. Dit acht het hof echter op grond van het navolgende onvoldoende voor het te verlangen tegenbewijs dat aan belanghebbende terzake van de in geschil zijnde facturen niet de leveringen of diensten zijn verricht in de zin van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB.
Belanghebbende heeft namelijk ter zitting van het hof geloofwaardig verklaard dat weliswaar door medewerkers van [naam maatschappij] voor hem werkzaamheden zijn verricht maar dat de heer [D] en een zekere [E] in plaats van de heer [C] de in geschil zijnde facturen (2.5.1) kwamen innen. Naar het oordeel van het hof is het mogelijk dat voornoemde heren, danwel één van hen, zonder dat de heer [C] dat wist, op naam van [naam maatschappij] hebben gefactureerd en kasbetalingen hebben geïnd. Dit scenario acht het hof niet ondenkbaar, mede gelet op de e-mail van de heer [C] van 4 april 2018 (2.4) waarin hij verklaart dat [naam maatschappij] geen opdrachten onder zijn toezicht heeft uitgevoerd, hetgeen de mogelijkheid niet uitsluit dat een ander, wellicht de bewuste [D] , op naam van [naam maatschappij] werkzaamheden voor belanghebbende heeft uitgevoerd danwel heeft laten uitvoeren. Ook de in 2.7 opgenomen verklaring van de heer [C] dat elke activiteit die op naam van [naam maatschappij] is uitgevoerd na het eerste kwartaal van 2016 buiten hem om is gebeurd, bevestigt het hiervoor bedoelde vermoeden. Daarnaast zijn kwitanties van kasbetalingen overgelegd waarop een tweetal verschillende handtekeningen, waaronder mogelijk die van [D] , zijn geplaatst en heeft belanghebbende een ondertekende verklaring van de heer [C] van 18 mei 2019 ingebracht (2.6) waaruit blijkt dat [naam maatschappij] in de periode 2015/2016 wél werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht en dat daarvoor ook kasbetalingen zijn ontvangen. Dit laatste wordt ondersteund door de verklaring van de oud-medewerker [persoon] (2.12) en onvoldoende ontkracht door de e-mail van de heer [C] van 30 september 2019 (2.10) waarin hij schrijft dat hij naar zijn weten deze verklaring niet heeft ondertekend. Daarnaast acht het hof van belang dat de inspecteur delen van de schriftelijke verklaringen van de heer [C] onleesbaar heeft gemaakt en dat hij op de zitting van het hof niet in staat was te achterhalen welke informatie het betreft. Dit acht het hof in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het licht van het voorgaande zal het hof daaraan op grond van het bepaalde in artikel 8:31 Awb de gevolgtrekking verbinden dat de in 2.5.1 vermelde voorbelasting -behoudens de in aftrek gebrachte omzetbelasting ter grootte van € 2.834 waarvoor geen factuur is aangetroffen en niet aannemelijk is geworden dat deze wel ooit in het bezit van belanghebbende is geweest- in principe aftrekbaar is.
4.5. De inspecteur heeft echter subsidiair gesteld dat in het geval de facturen wel zijn uitgereikt door [naam maatschappij] , deze zien op daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden en, bovendien, dat belanghebbende deze ook -contant- heeft betaald, er evenmin recht op aftrek van voorbelasting bestaat vanwege toepassing van de verleggingsregeling (voor onderaanneming en ter beschikking stellen van personeel) van artikel 12, lid 5, Wet OB in verbinding met artikel 24b Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitv.besl.OB). Naar de mening van de inspecteur is de op de factuur vermelde omzetbelasting ten onrechte in rekening gebracht, hetgeen aftrek van deze voorbelasting in de weg staat.
4.6. Op grond van artikel 12, lid 5, Wet OB in verbinding met artikel 24b, Uitv.besl.OB wordt in geval van onderaanneming en uitlening van personeel in de bouw, waarbij een werk van stoffelijke aard met betrekking tot onroerende zaken (of schepen) wordt uitgevoerd, de heffing van omzetbelasting verlegd van degene die de prestatie (levering of dienst) verricht naar degene aan wie de prestatie wordt verleend (de afnemer, zijnde de aannemer of eigenbouwer). Deze verlegging brengt met zich dat de afnemer de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moet voldoen en - indien en voor zover hij aftrekrecht heeft - die omzetbelasting in dezelfde aangifte als voorbelasting weer in aftrek kan brengen. Voorwaarde is daarbij dat een onderaannemer ten behoeve van een aannemer het werk van stoffelijke aard uitvoert.
4.7. Belanghebbende heeft verklaard dat arbeidskrachten via [naam maatschappij] zijn ingeschakeld voor het plaatsen van haarden, schouwen en kachels bij opdrachtgevers van belanghebbende en, daarnaast, ten behoeve van de verbouwing van de showrooms van belanghebbende. Uit het hoorverslag (2.11) blijkt dat belanghebbende ervan uitgaat dat dit werknemers van [naam maatschappij] betrof.
4.8. Met betrekking tot de facturen van [naam maatschappij] die niet zien op de verbouwingswerkzaamheden van de showrooms van belanghebbende is, ondanks de beperkte omschrijving op de facturen, niet in geschil dat dit werkzaamheden zijn die uitsluitend zien op het plaatsen van de haarden, schouwen en kachels bij particulieren, waarbij belanghebbende zich jegens die particulieren, buiten dienstbetrekking, heeft verbonden dit tegen een bepaalde prijs uit te voeren. Deze werkzaamheden betreffen werken van stoffelijke aard. Hieruit volgt dat belanghebbende als aannemer in de zin van artikel 24b, lid 1, onderdeel b, Uitv.besl.OB wordt aangemerkt. In een dergelijk geval mag op de factuur van [naam maatschappij] aan belanghebbende geen omzetbelasting worden vermeld. Deze omzetbelasting wordt op grond van de verleggingsregeling namelijk geheven van de aannemer en in de relatie belanghebbende en [naam maatschappij] is belanghebbende de aannemer.
4.9. Met betrekking tot de twee facturen die zien op de werkzaamheden in de showrooms heeft het volgende te gelden. Aannemer is degene, die zich jegens een ander, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking tegen een te betalen prijs een werk van stoffelijke aard uit te voeren. De verleggingsregeling is van toepassing op de prestatie die een onderaannemer verricht aan de (hoofd)aannemer. Op de prestatie die de aannemer voor zijn opdrachtgever verricht is de verleggingsregeling niet van toepassing, behoudens de situatie van een opdrachtgever die als eigenbouwer moet worden aangemerkt. Als eigenbouwer wordt aangemerkt degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert dat betrekking heeft op onroerende zaken of schepen. Aan deze definitie is voldaan ten aanzien van de werkzaamheden voor de showrooms van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof dient belanghebbende te worden aangemerkt als eigenbouwer. Het is namelijk belanghebbende zelf die zijn showrooms -buiten een dienstbetrekking- laat verbouwen, zonder dat hij daarvoor opdracht van een opdrachtgever heeft gekregen terwijl dit gezien de omschrijving op de twee facturen (2.5.2 en 2.5.3) en de omschrijving van de bedrijfsactiviteiten van belanghebbendes onderneming (2.2.1) binnen de normale uitoefening van zijn bedrijf past. Daarbij is het niet van belang dat belanghebbende niet zelf het werk geheel of gedeeltelijk feitelijk uitvoert. Aangezien de verbouwingen van de showrooms werken van stoffelijke aard met betrekking tot een onroerende zaak zijn, is voldaan aan het bepaalde in artikel 24b, lid 3, Uitv.besl.OB en is ook ten aanzien van de facturen die zien op de verbouwing van de showrooms, waarbij [naam maatschappij] als onderaannemer is opgetreden (4.8), de verleggingsregeling van toepassing.
4.10. Bovenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende voor de aan hem door [naam maatschappij] verrichte activiteiten kwalificeert als aannemer dan wel eigenbouwer in de zin van de verleggingsregeling voor de omzetbelasting. In beide gevallen is de verleggingsregeling van toepassing. Deze is ten onrechte niet toegepast door [naam maatschappij] . De ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting is niet aftrekbaar als voorbelasting voor belanghebbende en, als zodanig, terecht door de inspecteur nageheven.
4.11. Belanghebbende stelt in beroep onder verwijzing naar onderdeel 3.5.2 van het Besluit BLKB2017/7366 dat de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de omzetbelasting van de [naam maatschappij] -facturen niet aan hem kan worden opgelegd mede omdat hij in de onderhavige periode geen kennis droeg van de verleggingsregeling. Deze stelling wordt door het hof verworpen. Belanghebbende, die geruime tijd werkzaam is in de bouw, kon namelijk redelijkerwijs weten dat zijn opdrachtnemer voor de aan belanghebbende verrichte werkzaamheden ten behoeve van de verbouwing van de showrooms, dan wel het plaatsen van haarden, schouwen en kachels bij opdrachtgevers van belanghebbende de verleggingsregeling diende toe te passen. Nu de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat [naam maatschappij] geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan en, bovendien, verwacht mag worden dat [naam maatschappij] die belasting ook niet meer zal voldoen vanwege het feit dat [naam maatschappij] niet meer bestond, bestaat er geen belemmering voor het opleggen van de naheffingsaanslag bij belanghebbende als afnemer van de prestaties door [naam maatschappij] voor zover deze ziet op de facturen van [naam maatschappij] . De conclusie is dat de naheffingsaanslag in zoverre in stand blijft.
Naheffingsaanslag voor zover deze ziet op het aansluitingsverschil
4.12. Ondanks het feit dat belanghebbende eerder tijdens het hoorgesprek heeft aangegeven dat de correctie aansluitingsverschil niet meer ter discussie stond en ook de rechtbank daarvan is uitgegaan, stelt belanghebbende in hoger beroep dat dit onderdeel van de naheffingsaanslag wel in geschil is. Aangezien belanghebbende niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft aangegeven dat de correctie aansluitingsverschil in beroep en/of hoger beroep niet meer in geschil is, zal het hof ook beoordelen of de naheffingsaanslag voor zover deze ziet op de correctie aansluitingsverschil terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
4.13. Uit het controlerapport blijkt dat de inspecteur de suppletie omzetbelasting over het jaar 2016 heeft beoordeeld en dat hij, nadat de adviseur van belanghebbende 8 verschillende bedragen aan voorbelasting had vermeld en hij van hem 3 verschillende auditfiles had ontvangen, nog steeds geen aansluiting kon maken tussen de suppletie en de financiële administratie. Hij heeft uiteindelijk de meest recente auditfile van 20 november 2018 als uitgangspunt genomen en daarbij geconstateerd dat de financiële administratie laat zien dat per saldo € 5.495 meer omzetbelasting is verschuldigd dan op aangifte was voldaan. Dit bedrag is dan ook nageheven en in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen. Belanghebbende heeft hier niets tegen ingebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur het aansluitingsverschil op een correcte wijze op basis van de eigen cijfers van belanghebbende berekend en is de naheffingsaanslag ook in zoverre terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Boeten
4.14. Op grond van artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen ten onrechte niet, gedeeltelijk niet, of te laat is betaald. De inspecteur heeft op grond van deze bepaling aan belanghebbende een vergrijpboete van 50% - wegens opzet - van de nageheven belasting opgelegd in verband met de [naam maatschappij] -facturen en 25% - wegens grove schuld - van de nageheven belasting in verband met het aansluitingsverschil.
4.15. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 8 april 2022 en 3 februari 2023 geoordeeld dat de bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boeten overtuigend door de inspecteur moeten worden aangetoond.
Boete in verband met de facturen [naam maatschappij]
4.16. De inspecteur stelt dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat ten onrechte de omzetbelasting van de [naam maatschappij] -facturen als voorbelasting in de aangiften omzetbelasting in aftrek is gebracht omdat de facturen valselijk zijn opgemaakt. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden - laat staan overtuigend aangetoond - dat de facturen met daarop de vermelding van [naam maatschappij] als dienstverrichter valselijk zijn opgemaakt. In zoverre kan de door de inspecteur gegeven motivering niet dienen als grondslag voor de opgelegde boete. Met betrekking tot het bedrag van € 2.834 waarvoor geen factuur is aangetroffen (zie 4.4) heeft de inspecteur geen - in ieder geval geen dragende - motivering gegeven waarom het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat de omzetbelasting welke op aangifte moet worden voldaan tot dit bedrag ten onrechte niet is betaald. Aangezien de inspecteur in het geval de verleggingsregeling van toepassing is, zoals het hof in 4.5 tot en met 4.11 heeft geoordeeld, geen boetemotivering heeft gegeven is de conclusie dat voor het opleggen van een vergrijpboete in verband met de [naam maatschappij] -facturen geen plaats is en dat deze dient te worden vernietigd.
Boete in verband met aansluitingsverschil
4.17. De inspecteur stelt dat het aan belanghebbendes grove schuld is te wijten dat de voorbelasting tot een te hoog bedrag in de aangiften omzetbelasting in aftrek is gebracht.
4.18. Uit het verslag van het boekenonderzoek blijkt dat op aangiften in het jaar 2016 een bedrag van € 80.947 aan voorbelasting in aftrek is gebracht terwijl uit de aansluitingsberekening van de inspecteur blijkt dat uit de financiële administratie (de auditfile) volgt dat slechts een bedrag van € 80.196 aan voorbelasting had mogen worden afgetrokken. Dit verschil van € 751 ziet derhalve op de ten onrechte in aanmerking genomen voorbelasting in de aangiften. De boetemotivering die door de inspecteur is gegeven ziet alleen op de ten onrechte in aftrek gebrachte voorbelasting. Voor het overige deel van de correctie aansluitingsverschil is geen motivering voor de boete gegeven zodat voor een bedrag van 25% van € 4.744 (€ 5.495 - € 751) = € 1.186 de boete dient te vervallen omdat het vereiste bewijs voor grove schuld in zoverre niet is geleverd.
4.19. Met betrekking tot het te hoge bedrag aan voorbelasting van € 751 in de gedane aangiften omzetbelasting heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbendes adviseur heeft aangegeven dat belanghebbende, ten behoeve van het doen van de aangiften omzetbelasting, slordig was met het tijdig aanleveren van de inkoopfacturen zodat geen juiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
4.20. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen doet grove schuld zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. Anders dan de inspecteur meent heeft het niet tijdig aanleveren van inkoopfacturen aan zijn adviseur echter niet tot gevolg dat daardoor een te hoog bedrag aan voorbelasting in de aangiften in aanmerking is genomen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, komt het hof tot het oordeel dat deze slordigheid tot een te laag bedrag aan voorbelasting die in aftrek is gebracht leidt. Het bewijs voor grove schuld dat de omzetbelasting welke op aangifte moet worden voldaan ten onrechte gedeeltelijk niet is betaald is derhalve niet gegeven. Dat belanghebbende heeft bevestigd dat hij niet tijdig de inkoopfacturen bij zijn adviseur heeft aangeleverd doet daar niet aan af. De conclusie is dat ook de vergrijpboete in verband met het aansluitingsverschil dient te vervallen.
Tussenconclusie
4.21. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is wat betreft de boete. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen deze beschikking aangevoerd. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. De vernietiging van de boete raakt de belastingrentebeschikking niet aangezien over boeten geen belastingrente in rekening kan worden en ook niet is gebracht.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 181, respectievelijk € 274 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
>
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de boetebeschikking, de proceskosten en het griffierecht;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep voor zover het de boetebeschikking betreft gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 455 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, W.A.P. van Roij en J. Wessels, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
Metadata
Formeel belastingrecht