Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(20)
- Jurisprudentie(263)
- Commentaar NLFiscaal(12)
- Literatuur(88)
- Recent(47)
- Kennisgroepstandpunt(9)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (belanghebbende) en zijn partner hebben bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018 inzake de box 3-heffing. De bezwaarschriften voor 2015 en 2016 vallen onder verschillende massaalbezwaarprocedures waarop collectief uitspraak op bezwaar is gedaan. Op verzoek van X zijn vervangende individuele uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaren voor de jaren 2017 en 2018 zijn gesplitst in een gedeelte waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, en een gedeelte dat betrekking heeft op individueel bezwaar.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 – gelet op de financiële situatie van X en zijn partner – geen sprake was van een individuele en buitensporige last.
In cassatie voert X verschillende klachten aan, maar de Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2022/1875, met noot van Hoogwout).
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2022, nrs. 20/00627, 20/00628, 20/00629 en 20/00630, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA19/3809, 20/977, 20/979 en 20/981) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2018 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Op 25 augustus 2022 heeft Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2015 tot en met 2018 aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Bij elk van deze aanslagen is een bedrag aan belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) geheven.
2.2. De bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen voor de jaren 2015 en 2016 vallen onder een massaalbezwaarprocedure waarin collectief uitspraak op bezwaar is gedaan. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur vervangende individuele uitspraken op bezwaar gedaan, waarbij hij die bezwaren heeft afgewezen.
2.3. De bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen voor de jaren 2017 en 2018 vallen eveneens onder massaalbezwaarprocedures. Die bezwaren zijn gesplitst in een individueel deel en een collectief deel dat valt onder een massaalbezwaarprocedure. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de individuele bezwaren voor beide jaren ongegrond verklaard.
2.4. Tegen de hiervoor in 2.2 en 2.3 genoemde uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld. Bij één uitspraak heeft de Rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard.
2.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft daarop de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De vraag of de heffing in box 3 over de jaren 2017 en 2018 bij belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last heeft het Hof ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat zich in beide jaren weliswaar een negatief verschil voordoet tussen het besteedbaar inkomen van belanghebbende en de voor hem geldende bijstandsnorm, maar dat belanghebbende daarnaast beschikt over een hypotheekvrije eigen woning, bank- en spaartegoeden, en aandelen en opties. Hieraan heeft het Hof toegevoegd dat indien in de onderhavige zaak en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (hierna: het arrest van 24 december 2021) ter zake van de bank- en spaartegoeden van belanghebbende wordt uitgegaan van de in de jaren 2017 en 2018 daadwerkelijk ontvangen rente, de heffing ter zake van die bank- en spaartegoeden niet hoger is dan het behaalde rendement, zodat voor belanghebbende ook op deze grond geen sprake kan zijn van een individuele buitensporige last. Van een interen is volgens het Hof dan geen sprake, vanwege de dienovereenkomstig lagere vermogensrendementsheffing.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Belanghebbende klaagt onder meer erover dat zijn box 3-inkomen te hoog is vastgesteld en hij betoogt in dat kader dat hem op grond van het arrest van 24 december 2021 rechtsherstel had moeten worden verleend over de jaren 2015 tot en met 2018.
3.2. Voor zover het betoog van belanghebbende ziet op de belastingheffing over de jaren 2015 en 2016 faalt het op de gronden die zijn uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720 (rechtsoverweging 3.4).
3.3.1. Voor zover het betoog van belanghebbende ziet op de belastingheffing over de jaren 2017 en 2018 is het volgende van belang.
3.3.2. Op het moment waarop de nu bestreden uitspraak van het Hof werd gedaan, was het uitgangspunt dat een aanwijzing als bedoeld in artikel 25c AWR (de massaalbezwaarprocedure) tot gevolg heeft dat de onder die procedure vallende rechtsvragen uitsluitend aan de rechter kunnen worden voorgelegd in de daartoe geselecteerde zaken (artikel 25d AWR). In andere zaken waarin (tijdig) bezwaar is gemaakt tegen de heffing binnen box 3, kan de rechter volgens dit uitgangspunt alleen beoordelen of die heffing ten aanzien van de belanghebbende moet worden beschouwd als een individuele buitensporige last.
3.3.3. Dit uitgangspunt is genuanceerd in het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718 (rechtsoverweging 3.2.4). In dit arrest is de regel geformuleerd dat de rechter vanaf de datum waarop in de massaalbezwaarprocedure een collectieve uitspraak is gedaan, bij de behandeling van het (hoger) beroep inzake het individuele bezwaar (de beoordeling van de individuele buitensporige last) de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel kan betrekken, met inbegrip van het jegens de belanghebbende genomen besluit inzake vermindering van de aanslag dat volgens artikel 25e, lid 4, AWR op de collectieve uitspraak moet volgen (hierna: de individuele verminderingsbeslissing).
3.3.4. De reden voor deze nuancering vond de Hoge Raad in de omstandigheid dat ook na afronding van de massaalbezwaarprocedure en het onherroepelijk worden van de aanslag nog een verzoek tot ambtshalve (verdere) vermindering kan worden gedaan. Tegen de gehele of gedeeltelijke afwijzing van zo’n verzoek staat volgens artikel 9.6, lid 3, Wet IB 2001 bezwaar, en dus ook beroep open. Dit kan ertoe leiden dat een belanghebbende over met elkaar samenhangende geschilpunten twee procedures zou moeten doorlopen: na de reeds aanhangige procedure over het individuele bezwaar een nieuwe procedure naar aanleiding van een verzoek om ambtshalve (verdere) vermindering. Het hiervoor in 3.3.3 genoemde arrest beoogt mogelijk te maken dat in de reeds aanhangige procedure finale afdoening van het geschil kan worden bereikt zonder de belanghebbende te nopen tot een afzonderlijk verzoek om ambtshalve vermindering.
3.3.5. Veelal zullen de gevolgen van de collectieve uitspraak pas volledig duidelijk zijn nadat de inspecteur een individuele verminderingsbeslissing heeft genomen. Indien de individuele verminderingsbeslissing bekend is voordat de rechter uitspraak doet, en partijen zich daarover hebben kunnen uitlaten, kan de rechter die verminderingsbeslissing in zijn beoordeling betrekken. Dat is wat het hiervoor in 3.3.3 genoemde arrest beoogt te bevorderen. Het is denkbaar dat de rechter zich ook voorafgaand aan de individuele verminderingsbeslissing in staat acht de gevolgen van de collectieve uitspraak in voldoende mate te bepalen. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien uit het partijdebat volgt dat er geen aanleiding is de individuele verminderingsbeslissing af te wachten.
3.3.6. Uit het hiervoor in 3.3.3 genoemde arrest mag dus niet worden afgeleid dat de rechter na de collectieve uitspraak op bezwaar steeds gehouden is de gevolgen daarvan zelfstandig te bepalen en daarmee vooruit te lopen op een nog te nemen individuele verminderingsbeslissing. Uit dat arrest volgt evenmin dat de rechter, in die gevallen waarin hij finale beslechting van het geschil niet mogelijk acht, gehouden is zijn uitspraak pas te doen nadat partijen zich over de gevolgen van de collectieve uitspraak en de daarop gebaseerde individuele verminderingsbeslissing hebben kunnen uitlaten.
3.3.7. Hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen laat onverlet dat de rechter het belang van een voortvarende beslechting van het geschil zwaarder kan laten wegen. Indien hij de gevolgen van de collectieve uitspraak op bezwaar voor de hoogte van het in box 3 te heffen bedrag niet kan overzien, maar wel aanknopingspunten vindt om aan te nemen dat het krachtens het arrest van 24 december 2021 te bieden rechtsherstel niet tot een andere beoordeling van de individuele buitensporige last zal nopen, staat het de rechter vrij zich te beperken tot een oordeel over de individuele buitensporige last.
3.3.8. Het oordeel van het Hof en de overwegingen waarop dat oordeel berust, zoals hiervoor in 2.5 samengevat, geven, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.6 en 3.3.7 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht.
3.4. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier S. Joosten, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.