Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een in Nederland gevestigde vennootschap en onderdeel van een private-equity-overnamestructuur. Zij en haar (klein)dochter zijn opgericht met het oog op de overname, door private equity, van de Nederlandse B-groep.

X wil € 3.943.028 aan rente aftrekken op een lening van € 57 miljoen die haar is verstrekt door haar in Luxemburg gevestigde moedervennootschap H (Sàrl), dit met het oog op de aankoop van de B-groep. H heeft die € 57 miljoen verkregen door uitgifte van preferred equity certificates (PEC’s) aan subfondsen van een private-equityfonds, waarin institutionele beleggers deelnemen die tevens aandeelhouder zijn in de Luxemburgse grootmoeder G (Sàrl). Na aankoop is de B-groep opgenomen in de fiscale eenheid van X en haar (klein)dochter. De PEC-houders hielden geen van alle direct of indirect meer dan een derde belang in X.

De Inspecteur heeft de renteaftrek geweigerd, primair op grond van artikel 10a Wet VpB 1969.

Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hebben de Inspecteur in het gelijk gesteld.

X heeft vervolgens met vijf middelen cassatieberoep ingesteld.

In dit geval is niet in geschil dat de aandeelhoudersleningen verband houden met de verwerving door X van het belang in de B-tophoudster en dat na die verwerving de B-tophoudster een met X verbonden lichaam is. De Hoge Raad oordeelt dat ook na de voeging van de B-tophoudster met X in een fiscale eenheid mag worden aangenomen dat het verband tussen de aandeelhoudersleningen en die verwerving is blijven bestaan en dat die leningen dus onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en onderdeel c, Wet VpB 1969 vallen. In zoverre is het oordeel van het Hof juist en faalt middel I.

De Hoge Raad verklaart middel III gegrond.

Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een belang van ten minste een derde gedeelte hebben in X. Dit oordeel betekent dat bij de beoordeling of de voor de verwerving van de B-tophoudster aangewende middelen zijn omgeleid, moet worden aangenomen dat de PEC-houders niet tot hetzelfde concern als X behoren. Het betekent ook dat de middelen die door X zijn aangewend voor de externe acquisitie van de B-tophoudster niet zijn omgeleid. Dit een en ander heeft het Hof miskend.

De overige door X aangevoerde middelen worden met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.

De zaak is verwezen naar Hof Amsterdam voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.

Anders, Conclusie A-G Wattel (NLF 2021/1550, met noot van Van Lindonk).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011-2012
Instantie
HR
Datum instantie
15 juli 2022
Rolnummer
20/03946
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1085
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2022/1434
Aflevering
28 juli 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5153
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina