Geen inzicht in contante stortingen op bankrekening; juiste correctie row
undefined, 3 november 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(3)
- Jurisprudentie(119)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(2)
- Recent(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) fungeert als tussenpersoon voor houthandelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië. Hij woonde in 2015 en 2016 in Nederland.
De vergoedingen die X verkrijgt als tussenpersoon voor de door hem verrichte bemiddelingsdiensten worden in Suriname door de opdrachtgevers contant betaald aan vrienden en/of familie van X. Zij nemen de vergoedingen vervolgens mee naar Nederland, waarna X deze vergoedingen stort op zijn bankrekening.
X houdt geen administratie bij van zijn bemiddelingsdiensten. Er zijn geen overeenkomsten, facturen of kwitanties.
X heeft ter zake van zijn bemiddelingsdiensten in zijn aangifte IB/PVV 2015 € 15.000 aangegeven als (netto)resultaat uit overige werkzaamheden (row) en in zijn aangifte IB/PVV 2016 heeft hij een (netto-)row aangegeven van € 15.400.
In 2015 heeft X in totaal € 37.160 contant op zijn bankrekening gestort en in 2016 in totaal € 34.670.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van een onderzoek naar de stortingen op de bankrekening het row gecorrigeerd met een bedrag van resp. € 22.805 (2015) en € 17.670 (2016).
X stelt dat een deel van de stortingen leningen zijn, maar maakt dit niet aannemelijk. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat X inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangiften IB/PVV 2015 en 2016 heeft verantwoord. Dat X zoals hij stelt geen administratieplichtige is als bedoeld in artikel 52 AWR, doet hieraan volgens Hof Den Haag niet af. X dient op enigerlei wijze inzicht te verschaffen in de herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekening.
Het hoger beroep is uitsluitend gegrond omdat Rechtbank Den Haag het beroep tegen de (navorderings)aanslagen Zvw ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
BRON
Uitspraak van 3 november 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S. Gena)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2021, nrs. SGR20/2741 en SGR20/2745.
Procesverloop
Jaar 2015
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.136. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 856 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 4.997.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.805. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 94 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2016
1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.986. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 323 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 3.148.
1.2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.070. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 49 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle jaren
1.3. Bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen en beschikkingen belastingrente afgewezen. De Inspecteur heeft de boetebeschikkingen vernietigd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 48. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk aangeduid als “verweerschrift in hoger beroep” ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
2.2. Belanghebbende fungeert als tussenpersoon voor houthandelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië.
2.3. De vergoedingen die belanghebbende verkrijgt als tussenpersoon voor door hem verrichte bemiddelingsdiensten worden in Suriname door de opdrachtgevers contant betaald aan vrienden en/of familie van belanghebbende. De vrienden en/of familie van belanghebbende nemen de vergoedingen vervolgens mee naar Nederland, waarna belanghebbende deze vergoedingen stort op zijn bankrekening.
2.4. Belanghebbende houdt geen administratie bij van zijn bemiddelingsdiensten. Er zijn geen overeenkomsten, facturen of kwitanties.
2.5. Belanghebbende heeft ter zake van zijn bemiddelingsdiensten in zijn aangifte IB/PVV over 2015 € 15.000 aangegeven als (netto) resultaat uit overige werkzaamheden en in zijn aangifte IB/PVV over 2016 heeft belanghebbende een (netto) resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 15.400.
2.6. Belanghebbende beschikt over een bankrekening bij de [bank] . In 2015 heeft belanghebbende in totaal € 37.160 contant op zijn bankrekening gestort en in 2016 in totaal € 34.670.
2.7. Op 21 december 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het verslag van het hoorgesprek van 2 januari 2018 vermeldt onder meer:
Over de handel in hout licht [belanghebbende] het volgende toe. Hij werkt voor handelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië. De handelaren in Suriname hebben een tussenpersoon nodig. De afnemers in Azië hebben namelijk weinig vertrouwen in de Surinamers en bovendien kunnen de Surinamers moeilijk aan een visum komen voor Azië.
Daarom treedt [belanghebbende] als tussenpersoon op. Onderhandelingen vinden telefonisch plaats. [Belanghebbende] ontvangt voor zijn bemiddeling ongeveer € 1.500 per maand van de handelaren in Suriname. Er staan geen afspraken op papier en [belanghebbende] schrijft geen facturen uit voor de handelaren in Suriname. [Belanghebbende] licht toe dat hij incidenteel bedragen rechtstreeks uit Azië ontvangt, het gaat om de in de bankrekening vermelde bedragen van [A] en van [B] .
De handelaren in Suriname betalen hem contant uit. Het geld wordt als vriendendienst door vrienden en/of familie die naar Nederland reizen meegenomen en aan [belanghebbende] afgegeven. [Belanghebbende] stort dit geld dan direct op zijn bankrekening. Daarom weet hij achteraf nog precies wat hij verdiend heeft. Van de contante geldstromen staat niets op papier.
(…) De [gemachtigde van belanghebbende] licht nog toe dat handel in Suriname anders werkt dan in Nederland; Surinamers houden er niet van om zaken schriftelijk vast te leggen en zij houden geen administratie bij. De [Inspecteur] wijst erop dat [belanghebbende] in Nederland woonachtig is, zijn onderneming vanuit Nederland drijft en dus gebonden is aan de Nederlandse wetgeving omtrent administratieve verplichtingen.
(…)
Aangiften inkomstenbelasting 2014 tot en met heden
2.8. De stukken van het geding bevatten een “overeenkomst van geldlening” tussen belanghebbende en [C] . De overeenkomst is aangegaan op 20 januari 2018 en vermeldt dat belanghebbende een bedrag van € 45.000 leent van [C] .
2.9. In een e-mail van 8 maart 2018 bericht de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur naar aanleiding van een aantal vragen die laatstgenoemde heeft gesteld. De e-mail vermeldt onder meer:
2.10. In een brief van 25 april 2018 aan de gemachtigde van belanghebbende schrijft de Inspecteur onder meer:
2.11. Bij brief van 22 mei 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Inspecteur. De brief van de gemachtigde van belanghebbende vermeldt onder meer:
2.12. Bij brief van 30 mei 2018 heeft de Inspecteur gereageerd. De brief vermeldt onder meer:
2015 |
2016 |
|
Inkomsten houthandel uit aangiften |
15.000 |
15.400 |
Premies inkomensvoorziening uit aangiften |
-669 |
-1.084 |
Belastbare inkomsten uit werk en woning (box 1) uit aangiften |
14.331 |
14.316 |
Correctie 2015 meer inkomsten € 37.805 minus € 15.000 |
22.805 |
0 |
Correctie 2016 meer inkomsten € 34.670 minus € 17.000 |
0 |
17.670 |
Belastbare inkomsten uit werk en woning (box 1) vastgesteld na correcties |
37.136 |
31.986” |
2.13. In een e-mail van 11 november 2019 aan de Inspecteur schrijft de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
2.14. Bij brief van 6 januari 2020 (Hof: per abuis gedagtekend op 6 januari 2019) betreffende “Voorgenomen uitspraak op bezwaarschriften” informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij voornemens is zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en beschikkingen belastingrente af te wijzen en dat hij aan de bezwaren tegen de boetebeschikkingen geheel tegemoet komt.
2.15.1. Met dagtekening 19 februari 2020 heeft de Inspecteur een “Toelichting uitspraak op uw bezwaarschriften” verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende. De brief van 19 februari 2020 heeft betrekking op de (navorderings)aanslagen en beschikkingen, bevat een rechtsmiddelenverwijzing en vermeldt voor zover van belang:
Ik wijs uw bezwaren geheel af.
Belastingrente
Naar mijn mening is de beschikking juist.
(…)
Uitspraak op bezwaar boetes
Aan uw cliënt zijn vergrijpboetes van 50% opgelegd over de jaren 2015 en 2016 welke gebaseerd zijn op artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto paragraaf 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De boetes zullen wegens tijdsverloop in ieder geval gematigd moeten worden. Bij een nadere beoordeling van de casus heb ik echter besloten om de boetes te laten vervallen. Ik acht een boete in uw cliënt zijn situatie niet passend en geboden. Ik kom daarom geheel tegemoet aan uw bezwaar tegen de boetebeschikkingen.
Beroepsclausule
Tegen deze uitspraak op bezwaar kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Op de laatste pagina van deze brief kunt u lezen hoe u dat doet. Ik maak u erop attent dat de beroepstermijn loopt vanaf de data welke staan vermeld op de beschikkingen vanuit Apeldoorn.
Vervolg
2.15.2. De bij de brief van 19 februari 2020 gevoegde “Toelichting op het beroep” vermeldt onder meer:
2.16. Met dagtekening 3 maart 2020 is een “uitspraak op bezwaar” IB/PVV voor het jaar 2015 verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
2.17. Eveneens met dagtekening 3 maart 2020 is een “uitspraak op bezwaar” IB/PVV voor het jaar 2016 verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende. De uitspraak bevat dezelfde informatie voor het jaar 2016 als opgenomen onder 2.16.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is:
- of de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard; indien de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, is in geschil of de (navorderings)aanslagen Zvw terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd;
- of de (navorderings)aanslagen IB/PVV terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2. Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ontvankelijkverklaring van de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vermindering van de aanslagen.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
(Navorderings)aanslagen Zvw 2015 en 2016 – ontvankelijkheid
5.1.1. Naar het oordeel van het Hof dient de brief van 19 februari 2020 te worden aangemerkt als uitspraak op belanghebbendes bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen Zvw. Immers, de inhoud van de brief maakt duidelijk dat de Inspecteur op belanghebbendes bezwaren heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189).
5.1.2. De brief van 19 februari 2020 vermeldt echter ook dat de beroepstermijn begint te lopen vanaf de data die staan vermeld op de beschikkingen die (de gemachtigde van) belanghebbende nog zal ontvangen. Voorts vermeldt de brief nog afzonderlijk dat belanghebbende binnenkort de beschikkingen uit Apeldoorn zal ontvangen (zie 2.15). De daaropvolgende brieven van 3 maart 2020 (zie 2.16 en 2.17) vermelden dat belanghebbendes beroep uiterlijk 14 april 2020 moet zijn ingediend. Die beschikkingen hadden echter louter betrekking op de (navorderings)aanslagen IB/PVV. Uit het vorenstaande volgt dat de brief van 19 februari 2020 heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar tegen de (navordering)aanslagen Zvw en de beschikkingen van 3 maart 2020 als uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV. Zoals de Inspecteur terecht stelt, werd belanghebbende bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Van een dergelijke rechtsbijstandverlener mag worden aangenomen dat hij onderkent dat de brief van 19 februari 2020 de uitspraak op bezwaar tegen de (navordering)aanslagen Zvw bevat en dat hij op de hoogte is van de termijn waarbinnen dan beroep moet worden ingesteld. Echter, gelet op voormelde mededelingen is naar het oordeel van het Hof voorstelbaar dat (de gemachtigde van) belanghebbende alvorens beroep in te stellen in afwachting was van de beschikkingen uit Apeldoorn. Aangezien de Inspecteur aldus verwarring heeft gezaaid over de aanvang van de beroepstermijn, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) belanghebbende met de te late indiening van de hogerberoepschriften op 13 april 2020 in verzuim is geweest. Het Hof acht de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.3. Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw ontvankelijk had moeten verklaren. Aangezien partijen ter zitting van het Hof hebben verklaard een terugwijzing naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van die aanslagen niet wenselijk te vinden, zal het Hof deze zaken ook inhoudelijk behandelen.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en Zvw 2015 en 2016 – inhoudelijke behandeling
5.2. De Rechtbank heeft juist en op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur terecht het resultaat uit overige werkzaamheden heeft gecorrigeerd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw (2015) en de aanslagen IB/PVV en Zvw (2016) zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
5.3. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. De Inspecteur heeft naar aanleiding van zijn onderzoek naar de stortingen op belanghebbendes bankrekening het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd met een bedrag van respectievelijk € 22.805 (2015) en € 17.670 (2016). Samen met de reeds door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV aangegeven bedragen resulteren deze bedragen in het totaal van contante stortingen op de rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft voormelde bedragen van respectievelijk € 22.805 (2015) en € 17.670 (2016) niet verantwoord in zijn aangiften IB/PVV. Belanghebbende erkent de bedragen te hebben ontvangen, maar heeft over de herkomst daarvan tegenstrijdige en wisselende verklaringen afgelegd (zie 2.7 en 2.10). Belanghebbende heeft zijn stelling dat de bedragen afkomstig zijn uit leningen van vrienden en familieleden bovendien niet onderbouwd. Belanghebbende heeft zich zelfs geen enkele moeite getroost om in dit verband ook maar een begin van bewijs te leveren over het tijdstip van aangaan en de omvang van de leningen. De overeenkomst van geldlening die belanghebbende op 20 januari 2018 heeft gesloten met [C] (zie 2.8) is, wat daar verder ook van zij, daartoe volstrekt onvoldoende. Uit die overeenkomst, die is opgesteld na afloop van de onderhavige jaren, blijkt immers niet dat en tot welke bedragen belanghebbende in 2015 en 2016 geldleningen van familie en vrienden heeft ontvangen.
Het Hof is alles overziend van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft ingebracht aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2015 en 2016 meer inkomen heeft genoten dan hij in zijn aangiftes IB/PVV over die jaren heeft verantwoord en dat belanghebbende daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat (deels) sprake is van leningen in de privé-sfeer.
5.4.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij geen administratieplichtige is in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat in Suriname, anders dan in Nederland, alles mondeling geschiedt en dus niet wordt gewerkt met contracten en facturen. Gelet op dit verschil in werkwijze tussen beide landen kunnen de Nederlandse maatstaven voor het voeren van een administratie ook daarom niet aan belanghebbende worden opgelegd.
5.4.2. Hoewel belanghebbende moet worden toegegeven dat hij geen administratieplichtige is als bedoeld in artikel 52 AWR neemt dat niet weg dat belanghebbende, door de Inspecteur in het kader van de belastingheffing daarnaar gevraagd, op enigerlei wijze inzicht dient te verschaffen in de herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekening. Dit geldt temeer nu belanghebbende eerst heeft verklaard dat alle contante stortingen inkomsten uit bemiddelingswerkzaamheden betreffen (zie 2.7). Dat in Suriname niet wordt gewerkt met contracten en facturen maakt dat niet anders. De omstandigheid dat belanghebbende geen administratieplichtige is, doet dus niet af aan het oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangiften IB/PVV 2015 en 2016 heeft verantwoord.
Belastingrente
5.5. In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding de belastingrente te verminderen aangezien daarmee niet is gebleken dat de Inspecteur in strijd met de wettelijke bepalingen dan wel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur belastingrente in rekening heeft gebracht.
Slotsom
5.6. Het hoger beroep is uitsluitend gegrond voor zover belanghebbendes beroepen betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen Zvw ontvankelijk verklaard hadden moeten worden.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof) à € 748 x 1 (gewicht van de zaak)).
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de (navorderings)aanslagen Zvw;
- verklaart de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.992;
- gelast de Inspecteur de betaalde griffierechten van € 182 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Inkomstenbelasting