Onterechte navorderingsaanslag IB/PVV 2018; geen winstuitdeling
Rechtbank Gelderland, 7 juni 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) is 100% aandeelhouder en enig bestuurder van bedrijf 1. In 2018 heeft bedrijf 1 een lening van € 1.000.000 verstrekt aan X.
Aan X is een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 opgelegd waarbij een winstuitdeling in aanmerking is genomen.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of sprake is van een uitdeling die moet worden belast in box 2.
Gelet op het oordeel in de procedure met nummer 23/4435, overweegt Rechtbank Gelderland dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een winstuitdeling van bedrijf 1 aan X. Omdat bedrijf 1 geen winst heeft uitgekeerd aan X is geen sprake van een grond voor navordering van inkomen in box 2.
Het beroep is daarom gegrond. De navorderingsaanslag wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende, (gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 juni 2023.
2. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 8 oktober 2022 voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.612 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 30.576. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 949 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 17 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, en de gemachtigde en namens de inspecteur [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] .
6. Het beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het beroep van [bedrijf 1] over de aanslag vpb 2018 (zaaknummer ARN 23/4435).
Feiten
7. Belanghebbende is gehuwd met [persoon E] . Hij is 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ).
8. Op 31 januari 2018 heeft belanghebbende een schriftelijke overeenkomst van geldlening afgesloten met [persoon F] en [bedrijf 2] (de derden). Partijen zijn overeengekomen dat belanghebbende een lening van € 1.000.000 verstrekt aan [persoon F] en [bedrijf 2] Daarbij is een rentepercentage overeengekomen van 7% op jaarbasis, een looptijd van 1 jaar, zonder zekerheden.
9. Belanghebbende heeft op of omstreeks 31 januari 2018 een mondelinge overeenkomst van geldlening gesloten met [bedrijf 1] , welke vennootschap is vertegenwoordigd door belanghebbende, waarbij is afgesproken dat [bedrijf 1] een lening van € 1.000.000 verstrekt aan belanghebbende. Daarbij is een rentepercentage overeengekomen van 2% op jaarbasis, en een looptijd van 5 jaar. Er is verder overeengekomen dat op belanghebbende de plicht rust om schriftelijk toestemming te verkrijgen van [bedrijf 1] bij verkoop of het bezwaren van het woonhuis. Belanghebbende heeft voorts een onherroepelijke volmacht verleend aan [bedrijf 1] om op eerste vordering van belanghebbende medewerking te verlenen aan het verstrekken van hypothecaire zekerheid. Deze mondelinge overeenkomst is op enig moment op schrift gezet.
10. Op 31 januari 2018 heeft [bedrijf 1] € 500.000 per bank overgemaakt aan [bedrijf 3] ten behoeve van de lening aan de derden met de vermelding ‘1e deel’.
11. Op 1 februari 2018 heeft [bedrijf 1] € 500.000 per bank overgemaakt naar [bedrijf 3] ten behoeve van de lening aan de derden met de vermelding ‘2e deel’.
12. Op 1 januari 2019 zijn belanghebbende en [bedrijf 1] schriftelijk overeengekomen om het rentepercentage van de lening te wijzigen naar 1%.
13. Op 31 mei 2022 heeft belanghebbende van [bedrijf 2] twee maal € 250.000 ontvangen met als omschrijvingen ‘deel aflossing lening’ en ‘gedeeltelijke aflossing lening’.
14. Op 2 juni 2022 heeft belanghebbende € 500.000 per bank overgemaakt aan [bedrijf 1] met als omschrijving ‘storting [bedrijf 2] ’
15. Op 22 juni 2022 heeft belanghebbende van [bedrijf 2] twee maal per bank € 250.000 ontvangen met als omschrijvingen ‘gedeeltelijke aflossing lening’ en ‘Laatste deel aflossing lening’.
16. Op 23 juni 2022 heeft belanghebbende € 505.000 overgemaakt aan [bedrijf 1] met als omschrijving ‘aflossing [bedrijf 2] ’
17. Belanghebbende heeft een bedrag van € 64.166 aan rente ontvangen. [bedrijf 1] heeft in 2018 een bedrag van € 18.301 aan rente van belanghebbende ontvangen.
18. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er in 2018 een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden tussen [bedrijf 1] en belanghebbende waarbij [bedrijf 1] en belanghebbende zich er van bewust zijn geweest dat belanghebbende werd bevoordeeld voor wat betreft het verschil tussen de rente van 7% die belanghebbende heeft ontvangen en de lagere rente van 2% (later 1%) die [bedrijf 1] heeft ontvangen, zijnde een bedrag van € 45.865 in 2018. De inspecteur heeft met dagtekening 8 oktober 2022 een navorderingsaanslag opgelegd aan belanghebbende op basis van een inkomen in box 2 van (gebruteerd) € 61.152 waarvan 50% aan belanghebbende is toegerekend, zijnde € 30.576. Tegelijkertijd heeft de inspecteur aan de echtgenote van belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen in box 2 van € 30.576.
19. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag die aan de echtgenote van belanghebbende is opgelegd vernietigd, nadat belanghebbende had laten weten dat hij een toedeling van 100% van het inkomen in box 2 wenste. Met dagtekening 1 juli 2023 is een tweede navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd, naar een belastbaar inkomen in box 2 van € 45.865. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
Beoordeling door de rechtbank
20. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
21. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en of sprake is van een uitdeling die moet worden belast in box 2.
22. De rechtbank is in de procedure met zaaknummer 23/4435 tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een winstuitdeling van [bedrijf 1] aan belanghebbende. Dat betekent dat belanghebbende geen winstuitdeling heeft ontvangen, zodat geen sprake is van een belastbaar feit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Uitdeling
23. Verkapt dividend (een winstuitdeling) kan worden omschreven als een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldbedrag of andere waarde, gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Voor het aanwezig zijn van een uitdeling is noodzakelijk dat de vennootschap haar aandeelhouder als zodanig heeft willen bevoordelen en tevens dat de aandeelhouder zich daarvan bewust is geweest of redelijkerwijs bewust had kunnen zijn. De bewijslast hiervan rust op de inspecteur.
24. De rechtbank is, gelet op het oordeel in de zaak 23/4435, van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een winstuitdeling van [bedrijf 1] aan belanghebbende. Omdat [bedrijf 1] geen winst heeft uitgekeerd aan belanghebbende is, geen sprake van een grond voor navordering van inkomen in box 2. De beroepsgrond slaagt. Gelet op dit oordeel hoeven de overige beroepsgronden niet besproken te worden. De rechtbank zal een afschrift van de uitspraak in de zaak 23/4435 aan deze uitspraak hechten.
25. Het beroep is gegrond. De navorderingsaanslag van 8 oktober 2022 zal worden vernietigd.
26. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende navorderingsaanslag zal worden vernietigd, zal ook de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig worden vernietigd.
Conclusie en gevolgen
27. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 en de belastingrentebeschikking zullen worden vernietigd.
28. De inspecteur heeft in het verweerschrift en tijdens de zitting toegezegd dat de tweede navorderingsaanslag van 1 juli 2023 zal worden vernietigd als de rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vervolgens de eerste navorderingsaanslag van 8 oktober 2022 vernietigt.
29. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van de proceskosten.
30. Omdat deze zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak van [bedrijf 1] (ARN 22/4435) en de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek was, heeft de rechtbank deze zaken als samenhangende zaken aangemerkt. De rechtbank stelt deze kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.185 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep met een waarde per punt van € 310 in bezwaar en € 875 in beroep en een wegingsfactor 1, waarbij 50% aan belanghebbende wordt toegerekend en 50% aan de [bedrijf 1] ). Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking moeten komen, is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2018 met dagtekening 8 oktober 2022 en de belastingrentebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.185;
- draagt de inspecteur op het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier.