Bij aangetekende brief van 29 maart 2022 heeft Rechtbank Den Haag X (belanghebbende) meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in zijn verzet op 22 april 2022 zou plaatsvinden. X heeft daarop twee keer verzocht om uitstel, maar die verzoeken werden niet gehonoreerd. X is uiteindelijk niet op de zitting verschenen, waarop het verzet ongegrond werd verklaard.
Op het cassatieberoep van X oordeelt de Hoge Raad dat de uitspraak van de Rechtbank geen gemotiveerde beslissing op de door X gedane verzoeken om uitstel bevat. Bovendien is in het licht van die verzoeken onbegrijpelijk de vaststelling van de Rechtbank dat X zonder bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen.
Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het cassatieberoep van X.
De Rechtbank in eerste aanleg is bij haar oordeel uitgegaan van een juiste opvatting over haar bevoegdheid om te oordelen op het door X ingestelde beroep (niet bevoegd).
Dit brengt mee dat de Rechtbank in de uitspraak op het verzet niet tot een andere beslissing had kunnen komen. Om die reden vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak op het verzet niet. Wel ziet de Hoge Raad aanleiding om te bepalen dat aan X het griffierecht dat hij voor het beroep in cassatie heeft betaald, moet worden vergoed.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 15 juni 2022, nr. SGR21/131 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 19 januari 2022. De uitspraak van de Rechtbank van 15 juni 2022 is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Op 27 januari 2020 heeft de Ontvanger het verzoek van belanghebbende om kwijtschelding van zijn belastingschuld afgewezen. De directeur van de Belastingdienst heeft het hiertegen ingestelde administratieve beroep op 13 juli 2020 afgewezen.
2.2. Belanghebbende heeft op 5 januari 2021 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de uitspraak op het administratieve beroep. In haar uitspraak van 19 januari 2022 heeft de Rechtbank onder meer overwogen dat de uitspraak op het administratieve beroep geen uitspraak op bezwaar van de inspecteur dan wel een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. De Rechtbank heeft om die reden geoordeeld dat zij niet bevoegd is om een oordeel te geven op het door belanghebbende ingestelde beroep.
2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank van 19 januari 2022 verzet gedaan.
2.4.1. Bij aangetekende brief van 29 maart 2022 heeft de Rechtbank belanghebbende meegedeeld dat het onderzoek ter zitting in zijn verzet op 22 april 2022 zou plaatsvinden.
2.4.2. Belanghebbende heeft op 7 april 2022 verzocht om uitstel van dat onderzoek ter zitting. Dit verzoek is door de Rechtbank bij brief van 8 april 2022 afgewezen. Belanghebbende heeft op 21 april 2022 wederom verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting, onder meer aanvoerend dat hij wegens een dreigend sterfgeval in de familie verhinderd was.
2.5. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat belanghebbende zonder bericht van verhindering niet op het onderzoek ter zitting op 22 april 2022 is verschenen.
2.6. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De klachten van belanghebbende keren zich tegen de in 2.5 genoemde vaststelling dat belanghebbende zonder bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen.
3.2. Indien een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig, onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of hij zich daarop niet kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende belangen aan uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient de rechter in zijn uitspraak te motiveren. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend.
3.3. De bestreden uitspraak bevat geen gemotiveerde beslissing op de in 2.4.2 genoemde verzoeken. Bovendien is in het licht van die verzoeken onbegrijpelijk de vaststelling van de Rechtbank dat belanghebbende zonder bericht van verhindering niet ter zitting is verschenen. Belanghebbende klaagt hierover terecht.
3.4. De klachten kunnen echter niet tot cassatie leiden. De Rechtbank is bij haar hiervoor in 2.2 weergeven oordeel uitgegaan van een juiste opvatting over haar bevoegdheid om te oordelen op het door belanghebbende ingestelde beroep. Dit brengt mee dat de Rechtbank in de uitspraak op het verzet niet tot een andere beslissing had kunnen komen. Om die reden zal de Hoge Raad de bestreden uitspraak niet vernietigen. Wel ziet de Hoge Raad aanleiding om te bepalen dat aan belanghebbende het griffierecht dat hij voor het beroep in cassatie heeft betaald, moet worden vergoed.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 136.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2023.