Bijstandsuitkering terecht teruggevorderd; immateriële schadevergoeding
Rechtbank Rotterdam, 29 juli 2024
Samenvatting
X (belanghebbende) ontving bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). De gemeente Rotterdam besloot de bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 2020 tot 31 augustus 2020 te herzien en een bedrag van € 843,25 terug te vorderen. Dit besluit werd later bijgesteld, waarbij de netto terugvordering werd vastgesteld op € 825,75 en de bruto terugvordering, inclusief brutering, op € 1.296,93. De herziening volgde na een onderzoek waaruit bleek dat X in deze periode verschillende contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening had ontvangen, die zij niet had gemeld. De gemeente beschouwde deze stortingen als inkomen, wat leidde tot de terugvordering.
X is tegen dit besluit bij Rechtbank Rotterdam in beroep gegaan en betoogt onder andere dat de stortingen afkomstig waren van haar eigen geld of leningen en dat het brutobedrag van de terugvordering te hoog is.
De Rechtbank oordeelt echter dat de gemeente juist heeft gehandeld en dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. Daarnaast oordeelt de Rechtbank dat de berekening van het brutobedrag correct is.
Wel wordt de gemeente veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsprocedure.
Het beroep wordt verder ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juli 2024 in de zaak tussen
eiseres, uit Rotterdam, eiseres (gemachtigde: mr. F. Özer),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder (gemachtigden: mr. J.F. Jim en R. Hulscher).
Verder heeft als partij aan de zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
Procedure
1.1. Bij besluit van 30 november 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 herzien en een bedrag van € 843,25 teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 4 januari 2021 heeft verweerder de netto restantvordering over het jaar 2020 van € 790,30 gebruteerd met een bedrag van € 471,18.
1.3. Bij besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de besluiten van 30 november 2020 en 4 januari 2021 gegrond verklaard. De netto terugvordering is vastgesteld op € 825,75 en het bruteringsbedrag op € 471,18, zodat de bruto terugvordering uitkomt op € 1.296,93.
1.4. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.
1.6. De zaak is vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7. De rechtbank heeft drs. E.J. Hogerbrugge als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 augustus 2023 een rapport uitgebracht. Verweerder heeft met een brief van 2 oktober 2023 en eiseres heeft met een brief van 12 oktober 2023 op het rapport van de deskundige gereageerd.
1.8. De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2024 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.
Het geschil
2. Eiseres heeft vanaf 20 juni 2016 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangen. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering heeft eiseres op 9 november 2020 de door verweerder gevraagde stukken overgelegd. Uit deze stukken is gebleken dat in de periode van 1 augustus 2020 tot en met 5 november 2020 sprake is geweest van contante stortingen en bijschrijvingen van derden op haar bankrekening. Verweerder heeft vervolgens ook over de periode van 6 november 2019 tot en met 31 juli 2020 bankafschriften opgevraagd. Eiseres heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd en verklaringen gegeven over de stortingen en bijschrijvingen in de onderzochte periode.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 augustus 2020 – met uitzondering van de maanden maart 2020 en juni 2020 – bijschrijvingen van derden en contante stortingen op haar rekening heeft ontvangen, die moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw en/of inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Deze stortingen en bijschrijvingen heeft eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht niet gemeld. Als gevolg hiervan is aan eiseres over deze periode te veel of ten onrechte bijstand verleend en was verweerder verplicht het recht op bijstand te herzien en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Omdat volgens verweerder niet gesteld kan worden dat de vordering buiten de schuld van eiseres om is ontstaan, is besloten tot brutering. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien, is volgens verweerder geen sprake.
4. Onder verwijzing naar de omvang en de datum van de contante opnames van haar bankrekening stelt eiseres dat de contante stortingen van
- 17 augustus 2020 € 200,-,
- 3 augustus 2020 € 110,-,
- 2 juli 2020 € 210,- en
- 14 februari 2020 € 80,-
van eigen geld zijn gedaan. Dat eiseres in deze periode ook geld heeft geleend, doet daar volgens eiseres niet aan af. Op de momenten dat zij het geld leende, had zij de eigen middelen niet bij zich omdat zij deze thuis bewaarde.
Eiseres stelt verder dat de bijschrijving van [naam] van 16 april 2020 een terugbetaling van eerder door haar uitgeleende bedragen betreft. Gelet op de “Richtlijn kleine bedragen 2020” is dit bedrag ten onrechte als middel aangemerkt.
Volgens eiseres is het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog. Eiseres kan zich niet voorstellen dat verweerder van de betaalde bijstandsuitkering 59% aan loonbelasting en premies volksverzekeringen heeft afgedragen aan de Belastingdienst. Eiseres betoogt verder dat verweerder niet eenduidig handelt en dat in dit geval, gelet op onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels, de loonheffingskorting tijdsevenredig had moeten worden toegepast, nu over een bijstandsmaand gedeeltelijk is teruggevorderd; het bruteringsbedrag zou dan uitkomen op € 460,74.
Beoordeling door de rechtbank
Stortingen en bijschrijvingen
5.1. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:83) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
5.2. Niet in geschil is dat de contante stortingen en bijschrijvingen op de rekening van eiseres een terugkerend karakter hebben en dat deze hebben plaatsgevonden in een periode waarin eiseres een bijstandsuitkering ontving. Eiseres heeft de stortingen en bijschrijvingen kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Gelet hierop moeten de stortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen en inkomen worden aangemerkt. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat deze stortingen en bijschrijvingen toch geen middelen en inkomen zijn.
5.3. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet geslaagd is. De stelling van eiseres dat de stortingen zijn gedaan met haar eigen geld, vindt onvoldoende steun in objectieve en verifieerbare gegevens, meer specifiek de bankafschriften. Weliswaar is op de bankafschriften te zien dat eiseres in de bewuste periode geld heeft gepind, maar een voldoende rechtstreeks verband in omvang en tijd tussen de opnames en de stortingen op de bankrekening ontbreekt.
5.4. Dat de bijschrijving van [naam] van 16 april 2020 gelet op de “Richtlijn kleine bedragen 2020” ten onrechte als middel is aangemerkt, volgt de rechtbank niet. Op grond van deze richtlijn kan verweerder de storting of bijschrijving buiten beschouwing laten indien hij de verklaring van de betrokkene aannemelijk vindt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegelicht waarom hij de verklaring van eiseres in dit geval niet aannemelijk heeft geacht.
Berekening van het bruteringsbedrag
6.1. Op grond van artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Pw kunnen loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
6.2. De Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2020 van de Belastingdienst (hierna: Rekenregels) bevatten een handleiding voor gemeenten voor de berekening van loonheffingen over bijstandsuitkeringen. De Rekenregels bevatten ook voorschriften voor de berekening daarvan bij de terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand.
6.3. Volgens paragraaf 3.2.2 van de Rekenregels dient de gemeente de hoogte van de loonbelasting en premies volksverzekeringen over bijstand, voor zover van belang, als volgt te berekenen:
Loonbelasting/premie volksverzekeringen = (netto belaste bijstand - algemene heffingskorting) x heffingspercentage - algemene heffingskorting.
6.4. In paragraaf 6.2 van de Rekenregels is bepaald dat bij terugvordering van bijstand die in voorgaande kalenderjaren is verstrekt, eerst de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de betaalde bijstand wordt berekend volgens de hiervoor genoemde rekenregel. Daarna dient het juiste bedrag van de bijstandsuitkering en de bijbehorende loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden bepaald volgens dezelfde rekenregels. Het bedrag van de terugvordering is het verschil in netto bijstand vermeerderd met het verschil in loonbelasting/premie volksverzekeringen.
6.5. In onderdeel 3.2.1 van de Rekenregels is vermeld dat een bijstandsgerechtigde bij de heffing van de loonbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking komt voor de zogenoemde loonheffingskorting. In de Rekenregels is hierover onder meer het volgende vermeld:
6.6. Volgens eiseres is ook in haar geval sprake van gebroken kalendermaanden en heeft verweerder daarom ten onrechte het bedrag van de loonheffingskorting niet tijdsevenredig berekend.
6.7. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt.
6.8. Allereerst heeft de door de rechtbank benoemde deskundige in zijn rapport van 15 augustus 2023 geconcludeerd dat verweerder het bruteringsbedrag juist heeft berekend en de Rekenregels juist heeft toegepast. Op pagina 6 van het deskundigenrapport is vermeld:
6.9. De rechtbank ziet in dit geval geen grond om aan te nemen dat deze conclusie van de deskundige niet klopt. Daarbij is van belang dat eiseres ondanks de herziening en terugvordering over de gehele relevante periode recht had op bijstand. Er heeft zich dus niet een situatie van gebroken kalendermaanden voorgedaan als bedoeld in 3.2.1 van de Rekenregels. Zoals verweerder op de zitting van 25 juni 2024 heeft bevestigd, is dit bijvoorbeeld anders in een situatie waarin over een deel van de maand geen recht op bijstand bestaat, omdat de betrokkene langer dan toegestaan in het buitenland heeft verbleven.
6.10. Ook in de uitspraak van de Raad van 9 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:860, vindt de rechtbank steun voor het oordeel dat verweerder de Rekenregels juist heeft toegepast. In overweging 4.9 van deze uitspraak is immers overwogen dat geen sprake is van gebroken kalendermaanden als bedoeld in de Rekenregels. Het betoog van eiseres dat de Raad dit oordeel niet duidelijk heeft gemotiveerd, slaagt niet. Uit de uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat het in dat geval, evenals in het geval van eiseres, ging om een verlaging van de bijstandsuitkering over bepaalde maanden terwijl er in die maanden wel recht op bijstand bestond.
6.11. Het betoog dat verweerder in de berekening van de brutering de loonheffingskorting op onjuiste wijze heeft betrokken, slaagt dus niet. Ook is niet gebleken dat verweerder bij het bruteren niet eenduidig en dus willekeurig handelt.
6.12. Ook het betoog dat het percentage waarmee verweerder de vordering heeft gebruteerd, onevenredig hoog is, slaagt niet. Het gehanteerde percentage van 59,62% volgt uit artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (over 2020). De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder over de betaalde bijstand niet daadwerkelijk dit percentage aan loonbelasting- en premies heeft afgedragen. Dat de brutering in het geval van eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft gehad, is niet gesteld of gebleken.
De redelijke termijn
7.1. Eiseres heeft bij brief van 28 mei 2024 verzocht om immateriële schadevergoeding omdat de procedure onredelijk lang heeft geduurd (artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
7.2. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:702) geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en de beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
7.3. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 21 januari 2021. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn (afgerond naar boven) 43 maanden verstreken. De rechtbank ziet in deze zaak geen reden voor het oordeel dat de redelijke termijn langer dan twee jaar had mogen zijn. De redelijke termijn is daarom met 19 maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
7.4. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, komt de rechtbank tot een vergoeding van € 2.000,-. De schadevergoeding moet ten laste van de Staat worden uitgesproken.
Conclusie en gevolgen
8.1. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
8.2. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiseres heeft recht op een vergoeding van € 2.000,-.
8.3. Eiseres krijgt een vergoeding van haar proceskosten die verband houden met dit verzoek. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor het indienen van het verzoekschrift wordt één punt ter waarde van € 875,- toegekend. Omdat het slechts gaat om de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, zal de rechtbank wegingsfactor 0,25 (zeer licht) hanteren. Voorts is van belang dat voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding de vier tijdens de zitting van 25 juni 2024 behandelde zaken (21/1619, 21/3824, 21/3844 en 21/3849) samenhangend zijn als bedoeld in artikel 3 van het Bpb, zodat de vergoeding in elk van deze zaken door vier gedeeld zal worden. Wel is factor 1,5 van toepassing omdat het om vier zaken gaat (zie de bijlage bij het Bpb onder C2). De hoogte van de proceskosten bedraagt dan (€ 875,- x 0,25 x 1,5 / 4 =) € 82,05. De Staat dient dit bedrag aan eiseres te betalen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiseres van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres in verband met het verzoek tot schadevergoeding tot een bedrag van € 82,05.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, leden, in aanwezigheid van
mr.J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2024.