Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2021, nummer AWB 20/3003, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almelo (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikking omzetbelasting voor het derde kwartaal van 2019. De Inspecteur heeft de teruggaafbeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Daarbij is namens belanghebbende verschenen de gemachtigde van belanghebbende mr. W.A. Velema. Namens de Inspecteur is verschenen [naam1] , bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), en heeft tot doel de bemiddeling bij de handel, huur en verhuur van onroerende zaken en het exploiteren van een bedrijf op het gebied van assurantiën.
2.2. [naam3] (hierna: [naam3] ) was tot 31 mei 2018 bestuurder van belanghebbende. Op 21 november 2017 is het faillissement van [naam3] uitgesproken.
2.3. Op 9 november 2018 heeft belanghebbende een operationele leaseovereenkomst gesloten met [naam4] B.V. (hierna: de lessor) voor de huur van een Opel Insignia Grand Sport 1.6 CDTi (hierna: de auto). In de leaseovereenkomst is [naam3] als berijder vermeld. Belanghebbende heeft van [naam3] geen vergoeding bedongen voor het gebruik van de auto en er zijn geen voorwaarden gesteld ten aanzien van het privégebruik van de auto door [naam3] . Vaststaat dat hij de auto in het onderhavige tijdvak deels voor privédoeleinden heeft gebruikt en verder, dat hij de enige berijder van de auto was.
2.4. [naam3] was in 2019 niet in dienstbetrekking van belanghebbende en evenmin was hij in dat jaar bestuurder of aandeelhouder van belanghebbende. Voorts was hij in 2019 niet als ondernemer voor de omzetbelasting aan te merken. Vanaf 1 januari 2020 is [naam3] in dienstbetrekking bij belanghebbende.
2.5. Aan belanghebbende zijn in het derde kwartaal van 2019 door de lessor vier facturen uitgereikt in verband met de huur van de auto. De facturen staan op naam van belanghebbende onder de vermelding ‘t.a.v. de heer [naam3] ’. Het adres van belanghebbende is het factuuradres. Op de facturen is [naam3] als berijder vermeld. In totaal is in het derde kwartaal € 733 aan omzetbelasting door de lessor in rekening gebracht.
2.6. In de aangifte omzetbelasting voor het derde kwartaal 2019 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van € 996. Hierbij is ook € 733 aan omzetbelasting in aanmerking genomen die voor de auto in rekening is gebracht.
2.7. Bij beschikking van 21 februari 2020 heeft de Inspecteur een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 263 (€ 996 -/- € 733).
3. Geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting van € 733 die in verband met de huur van de auto aan haar in rekening is gebracht.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat de kosten om zakelijke redenen zijn gemaakt.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend. Hij stelt primair dat de kosten niet om zakelijke redenen zijn gemaakt en subsidiair dat aftrek van omzetbelasting niet mogelijk is omdat sprake is van een relatiegeschenk dan wel een gift, en het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 dan aftrek van omzetbelasting verhindert.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet OB brengt een ondernemer onder de in dat artikel vermelde voorwaarden in aftrek de omzetbelasting die door andere ondernemers in rekening is gebracht voor door hen geleverde prestaties, voor zover die prestaties door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. De ondernemer die het recht op aftrek wil uitoefenen, moet aannemelijk maken dat aan alle voorwaarden voor het recht op aftrek is voldaan.
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij de auto in het derde kwartaal 2019 om zakelijke redenen aan [naam3] ter beschikking heeft gesteld, namelijk om een vastgoedportefeuille op te bouwen ten behoeve van toekomstige makelaarsactiviteiten van belanghebbende. Over de werkzaamheden zouden afspraken zijn gemaakt tussen belanghebbende en [naam3] . De auto was nodig om de portefeuille te kunnen opbouwen. Dat [naam3] de portefeuille succesvol heeft opgebouwd heeft er, aldus belanghebbende, toe geleid dat hij op 1 januari 2020 in dienstbetrekking is gekomen bij belanghebbende.
4.3. De Inspecteur heeft erop gewezen dat [naam3] in 2019 niet in dienstbetrekking was bij belanghebbende en dat hij in dat jaar evenmin bestuurder of aandeelhouder van belanghebbende was. De kosten zijn volgens de Inspecteur niet om zakelijke redenen gemaakt. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd dat de auto voor belaste handelingen van belanghebbende is gebruikt.
4.4. Het Hof oordeelt als volgt. Hoewel aannemelijk wordt geacht dat op enig moment een vastgoedportefeuille tot stand is gekomen, is de stelling van belanghebbende dat [naam3] in dat kader in 2019 voorbereidende werkzaamheden voor haar heeft verricht, op geen enkele manier met objectieve gegevens onderbouwd. Het had voor de hand had gelegen dat bijvoorbeeld de agenda van [naam3] met de zakelijke afspraken in 2019 zou zijn overgelegd, of dat gegevens van mail- en appverkeer tussen [naam3] en belanghebbende dan wel (potentiële) klanten zouden zijn verstrekt. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, met enkel de verklaringen van [naam3] over de verrichte werkzaamheden niet aannemelijk gemaakt dat zij de auto heeft gebruikt voor belaste handelingen.
4.5. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige stellingen geen bespreking meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.