Intracommunautaire btw-fraude in autobranche; vrijspraak verdacht autobedrijf (1)
Rechtbank Amsterdam, 6 september 2024
Samenvatting
In juli 2017 is een onderzoek gestart naar een autobedrijf (bedrijf 1) wegens de verdenking van betrokkenheid bij intracommunautaire btw-fraude. De eigenaren van bedrijf 1 zijn in 2020 door Rechtbank Overijssel veroordeeld voor betrokkenheid bij deze fraude (vonnissen van 25 augustus 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:2773 en ECLI:NL:RBOVE:2020:2759).
Volgens de FIOD heeft ook bedrijf X (verdachte) auto’s geleverd aan bedrijven waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangersbedrijven zijn. Volgens de FIOD hanteert verdachte eenzelfde modus operandi als bedrijf 1.
Aan verdachte zijn de volgende twee feiten ten laste gelegd.
- het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
- het valselijk opmaken van facturen en de bedrijfsadministratie, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
De strafkamer van Rechtbank Amsterdam komt tot het oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van katvangersconstructies waaraan verdachte een actieve bijdrage heeft geleverd. Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte passieve btw-fraude heeft gepleegd in de zin dat zij zou hebben geweten dat er elders in de keten btw-fraude werd gepleegd. Het enkele feit dat een afnemer elders in de keten is aangemerkt als een (vermoedelijke) ‘missing trader’ is daarvoor onvoldoende, omdat dit onvoldoende is om opzet vast te stellen.
Aangezien niet is vastgesteld dat verdachte zelf fraude heeft gepleegd en evenmin sprake is van fraude elders in de keten waarvan verdachte wist, kan niet worden bewezen dat zij opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft ingediend door het nultarief toe te passen. Gelet hierop kan ook niet worden bewezen dat de facturen die aan de belastingaangiften ten grondslag lagen en de bedrijfsadministratie waarin deze facturen zijn opgenomen, vals zijn. Verdachte wordt van beide ten laste gelegde feiten vrijgesproken.
BRON
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen verdachte, gevestigd op het adres: adres.
1. Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 1, 2 en 3 juli 2024. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] (81/309427-22) en [medeverdachte 2] (81/308798-22).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.O. van Driel, en van wat de vertegenwoordigers van verdachte, de heer S.F.J. Wientjes en de raadslieden mrs. A.C. Huisman en J.T.E. Vis, namens verdachte naar voren hebben gebracht.
Het onderzoek is gesloten op 6 september 2024, waarna direct uitspraak is gedaan in de zaken van verdachte en de medeverdachten.
2. Inleiding en beschuldiging
2.1. Aanleiding onderzoek
In juli 2017 is onderzoek 26Milltown gestart naar het autobedrijf [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), wegens de verdenking van betrokkenheid bij intracommunautaire btw-fraude (hierna: btw-fraude). De verdenking is dat [bedrijf 1] zaken heeft gedaan met vaste contactpersonen, die gebruikmaakten van katvangersbedrijven voor de aankoop van tweedehands auto’s. Hoewel afnemende katvangersbedrijven staan vermeld op verkoopfacturen, is de verdenking dat aangekochte auto’s in werkelijkheid zijn verkocht en geleverd aan de vaste contactpersonen. Bij deze aankopen zou nul procent btw (ook wel: het nultarief) in rekening zijn gebracht.
Onder voorwaarden mag over dit soort intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) het nultarief worden toegepast. Hierbij geldt onder meer als voorwaarde dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie en daar als intracommunautaire verwerving zijn onderworpen aan btw. Omdat de contactpersonen en de katvangersbedrijven geen btw zouden hebben aangegeven en/of afgedragen, zou (aan het eind van de keten) in het geheel geen btw zijn betaald over deze auto’s.
[bedrijf 1] zou hier wetenschap van hebben gehad en mocht daarom het nultarief niet toepassen op deze verkopen. Door dit toch te doen zijn de eigenaren van [bedrijf 1] in 2020 door de rechtbank Overijssel veroordeeld voor betrokkenheid bij deze fraude.
Daarnaast is onderzoek 26Farragut gestart, dat was gericht tegen twee vaste contactpersonen van [bedrijf 1] . Deze contactpersonen zijn aangemerkt als feitelijke kopers en veroordeeld voor hun betrokkenheid bij deze fraude.
Uit de twee voornoemde onderzoeken is onderzoek Trailers voortgevloeid. Dit onderzoek valt uiteen in vier deelonderzoeken die zich richten op steeds een autobedrijf en haar feitelijke leidinggever(s). Trailers 3 richt zich op [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als haar veronderstelde feitelijke leidinggevers. [verdachte] is als verdachte aangemerkt, omdat de FIOD op basis van onderzoek 26Milltown en 26Farragut vermoedt dat [verdachte] eenzelfde modus operandi hanteert als [bedrijf 1] . Een belangrijk aanknopingspunt voor dit vermoeden is dat [verdachte] ook auto’s heeft geleverd aan bedrijven waaraan [bedrijf 1] heeft geleverd en waarvan de FIOD vermoedt dat dit katvangersbedrijven zijn.
2.2. Tenlastelegging
In onderzoek Trailers 3 verdenkt de officier van justitie [verdachte] ervan dat zij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2019 als volgt btw-fraude heeft gepleegd. [verdachte] zou verkochte auto’s hebben gefactureerd aan katvangersbedrijven, terwijl zij wist dat de auto’s daadwerkelijk aan de contactpersonen die zeiden op te treden namens deze bedrijven werden verkocht. Vanwege betrokkenheid bij btw-fraude is het btw-nultarief onterecht toegepast op de ICL’s en daarmee onterecht toegepast op de aangiften omzetbelasting (feit 1). Op die wijze zouden de katvangersbedrijven zijn gebruikt om de verkopen te verantwoorden op de facturen in de bedrijfsadministratie. Daarmee zijn de facturen en de gehele bedrijfsadministratie vals (feit 2).
Dit is aan verdachte en haar medeverdachten als volgt ten laste gelegd:
- het opzettelijk onjuist en/of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting, terwijl dat ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
- het valselijk opmaken van facturen en de bedrijfsadministratie, met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
3. Voorvragen
3.1. Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding gedeeltelijk nietig moet worden verklaard, namelijk ten aanzien van de onder 2 (onderdeel S) tenlastegelegde valsheid van de bedrijfsadministratie.
De rechtbank gaat daar niet in mee. Hoewel in de tenlastelegging niet staat omschreven waaruit de valsheid van de bedrijfsadministratie bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank op basis van het dossier voldoende duidelijk waarop deze valsheid ziet. Dit moet ook voor verdachten en de verdediging voldoende duidelijk zijn geweest. De officier van justitie heeft namelijk in overweging 3.9 van zijn schriftelijk standpunt van 21 juni 2024, voorafgaand aan de zitting, nader toegelicht dat de valsheid van de bedrijfsadministratie ziet op de vals opgestelde verkoopfacturen (zoals onder feit 2 ten laste is gelegd). Door het opnemen van deze valse verkoopfacturen in de bedrijfsadministratie is volgens de officier van justitie de gehele bedrijfsadministratie vals.
De dagvaarding voldoet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en is dus geldig.
3.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bepleit. De gronden die aan de bepleitte niet-ontvankelijkheid ten grondslag liggen worden in de volgende paragrafen beoordeeld.
Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan de officier van justitie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door de rechter. Alleen in uitzonderlijke gevallen bestaat voor de rechter ruimte om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolgingsbeslissing, namelijk wanneer het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
3.2.1. Redelijk vermoeden van schuld
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte, omdat bij de aanvang van het onderzoek geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van strafbare feiten. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Zoals weergegeven in paragraaf 2.1. zijn de directeuren van [bedrijf 1] in 2020 bij (niet-onherroepelijke) vonnissen van de rechtbank Overijssel veroordeeld voor betrokkenheid bij btw-fraude. Uit het proces-verbaal van verdenking komt het volgende naar voren. Er waren bij aanvang van het onderzoek aanwijzingen dat [verdachte] dezelfde modus operandi hanteerde als [bedrijf 1] . In de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2018 heeft [verdachte] op 45 dezelfde afnemers gelist als [bedrijf 1] . Voor 14 van deze afnemers geldt dat de FIOD vermoedt dat sprake is van katvangersbedrijven. Van 52 afnemers van [verdachte] is in de periode van 2017 tot en met 2018 het btw-nummer afgevoerd. Een afgevoerd btw-nummer vormt een indicatie voor btw-fraude. Daarnaast is ten aanzien van 3 afnemers van [verdachte] – naar aanleiding van SCAC-verzoeken – informatie verkregen uit het buitenland (hierna ook: SCAC-informatie), op grond waarvan kan worden betwijfeld of deze afnemers in de betreffende lidstaat aan hun fiscale verplichtingen voldeden. Verder heeft [verdachte] tussen 4 september 2015 en 14 april 2018 een groot aantal ongebruikelijke transacties – te weten contante betalingen van € 25.000,- of meer – gemeld bij de Financial Intelligence Unit (hierna: de FIU). In het strafrechtelijk onderzoek tegen [bedrijf 1] is ten aanzien van [naam 1] vastgesteld dat dit een feitelijke koper betreft, die op naam van katvangersbedrijven bij [bedrijf 1] afnam. Er zijn enkele aanwijzingen dat [naam 1] ook handel dreef of wilde drijven met [verdachte] . [verdachte] heeft ten aanzien van [naam 1] geen transacties gemeld bij de FIU. Reeds in december 2014 is [verdachte] door de Belastingdienst geïnformeerd over de risico’s dat zij betrokken zou raken bij btw-fraude.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bij aanvang van het onderzoek een redelijk vermoeden van schuld bestond dat [verdachte] opzettelijk btw-fraude heeft gepleegd of opzettelijk deelnam aan een handelsketen waarin btw-fraude plaatsvond. Het verweer van de verdediging dat contra-indicaties voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld onvoldoende zijn meegewogen in het proces-verbaal van verdenking – hetgeen moet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie – wordt verworpen. Een beoordeling van deze eventuele contra-indicaties vergt immers een minutieus onderzoek ten aanzien van de administratie en communicatie van [verdachte] , die op dat moment nog niet volledig beschikbaar waren. En zelfs na een dergelijk onderzoek blijkt uit de standpunten van de officier van justitie en de verdediging in deze zaak dat deze beoordeling diametraal anders kan uit pakken, te weten contra-indicaties worden gepresenteerd als maskerend dan wel als een toonbeeld van goede trouw. Deze omstandigheden zijn dan ook voor verschillende uitleg, waaronder een belastende, vatbaar. Mede gelet hierop nam de eventuele aanwezigheid van de door de verdediging gestelde contra-indicaties de verdenking dan ook niet (volledig) weg.
3.2.2. Rechtmatig overheidshandelen
De verdediging heeft betoogd dat de overheid (de rechtbank begrijpt: (medewerkers van) de Belastingdienst) jegens [verdachte] onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de overheid ondernemers onvoldoende in staat heeft gesteld om deelname aan btw-fraude te voorkomen. De verdediging heeft in dit verband gewezen op (schriftelijke) correspondentie tussen [verdachte] en de Belastingdienst, waarin onvoldoende en onjuiste informatie zou zijn gegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een onrechtmatig handelende overheid en zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat belastingplichtigen zelf verantwoordelijk zijn voor de juistheid van hun belastingaangiften en – als het gaat om aangiftebelastingen zoals de heffing van btw – voldoening van de volgens die aangifte verschuldigde belasting. In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) is onder meer bepaald dat een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is aangifte te doen door de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen. Deze wettelijke verplichtingen staan ook in de (schriftelijke) correspondentie tussen [verdachte] en de Belastingdienst steeds centraal.
Zo heeft [verdachte] – na een voorafgaand bedrijfsbezoek – in december 2014 een brief ontvangen van de Belastingdienst, waarin staat medegedeeld dat het belangrijk is om alle ter beschikking staande voorzorgsmaatregelen te treffen om betrokkenheid bij fraude te voorkomen. Vaak voorkomende kenmerken van btw-fraude met betrekking tot autohandel zijn in deze brief opgesomd, waarna mogelijkheden zijn genoemd om – bij aanwezigheid van deze kenmerken – aan de vereiste zorgvuldigheid te voldoen. Verder is vermeld dat [verdachte] , bij het niet naleven van de vereiste zorgvuldigheid, het risico loopt dat het recht op aftrek van voorbelasting vervalt of de toepassing van het btw-nultarief wordt geweigerd. Verzocht wordt om vermoedens van ongewilde betrokkenheid bij btw-fraude en vermoedens van fraude met betrekking tot nieuwe handelsrelaties aan de Belastingdienst te melden. Daarbij geldt de toezegging dat toepassing van het btw-nultarief niet wordt geweigerd als achteraf blijkt dat een handelspartner van [verdachte] betrokken is bij btw-fraude, onder de voorwaarden dat [verdachte] deze handelspartner heeft gemeld en heeft voldaan aan haar onderzoekplicht ten aanzien van de betrouwbaarheid van deze handelspartner. Bij vragen of twijfels wordt [verdachte] aangemoedigd om contact op te nemen met de ondergetekende Belastingdienst-medewerker.
In januari 2015 en in januari 2017 zijn vergelijkbare brieven verstuurd, waarin is gewezen op de te betrachten vereiste mate van zorgvuldigheid ter voorkoming van betrokkenheid bij btw-fraude. In deze brieven zijn respectievelijk de hierboven genoemde toezegging en het verzoek om nieuwe buitenlandse afnemers te melden ingetrokken.
Daarnaast heeft – voorafgaand aan en tijdens de onderzoeksperiode – doorlopend contact plaatsgevonden tussen [verdachte] en de Belastingdienst, waarbij onder meer over de hierboven genoemde informatie is gesproken en [verdachte] meermaals, ook in specifieke dossiers, op haar onderzoeksplicht is gewezen. Uit de bedrijfsadministratie en communicatie, die is opgenomen in het dossier, blijkt ook dat deze informatie vanuit de Belastingdienst intern bij [verdachte] werd gedeeld en opgeslagen.
Met betrekking tot de opmerkingen van de verdediging over het meldpunt (ook wel: de analysepostbus) merkt de rechtbank op dat dit meldpunt nog maar zeer kort heeft bestaan toen de tenlastegelegde periode aanving, zodat eventuele gebreken aan de werking en opheffing daarvan nauwelijks relevant zijn voor de gemaakte verwijten. Bovendien blijkt uit de correspondentie genoegzaam dat het bestaan van een dergelijk meldpunt niet was bedoeld om de onderzoeksplicht aan de zijde van [verdachte] volledig weg te nemen. Integendeel, het voldoen aan deze plicht werd telkens benadrukt en was zelfs onderdeel van de voorwaarden voor de toezegging met betrekking tot dit meldpunt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de overheid niet onrechtmatig jegens [verdachte] heeft gehandeld. Dat de betrokken medewerker van de Belastingdienst zich aanvankelijk welwillend richting [verdachte] heeft opgesteld (en zich positief over haar heeft uitgelaten) en niet alle beschikbare informatie over afnemers met [verdachte] heeft gedeeld (of kunnen delen) – zoals door de verdediging is benadrukt – maakt dit oordeel niet anders. Immers ontslaat dit de belastingplichtige – dus ook [verdachte] – niet van genoemde wettelijke verplichtingen. Het verweer van de verdediging mist gelet op het bovenstaande feitelijke grondslag en daarmee komt de rechtbank niet toe aan een juridische duiding daarvan.
3.2.3. Schending vertrouwensbeginsel
De rechtbank is van oordeel – overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de verdediging – dat strafvervolging voor btw-fraude ten aanzien van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een schending oplevert van het vertrouwensbeginsel.
Uit de e-mailcorrespondentie van de verdediging en het Openbaar Ministerie blijkt dat de parketsecretaris op 6 januari 2022 aan de verdediging heeft medegedeeld dat het verwijt ten aanzien van [bedrijf 2] komt te vervallen. Uit de e-mailcorrespondentie kan worden opgemaakt dat dit voornemen namens de officier van justitie is medegedeeld. Bovendien is in een ambtshandeling aanvullend geverbaliseerd dat onder andere ten aanzien van [bedrijf 2] onvoldoende informatie beschikbaar is om vast te stellen of sprake is van btw-fraude (3AMB-045).
Het bij verdachten op grond van deze mededelingen van het Openbaar Ministerie (of van deze aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen mededelingen) opgewekt vertrouwen, dat zij voor btw-fraude ten aanzien van [bedrijf 2] niet verder zullen worden vervolgd, leidt in dit geval tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, omdat dat vertrouwen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. De officier van justitie zal dan ook ten aanzien van feit 2 onder P niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3. Conclusie
De dagvaarding is geldig. De officier van justitie is ten aanzien van [bedrijf 2] niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk. Daarnaast zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Beoordeling of verdachte het tenlastegelegde heeft begaan
De rechtbank zal verdachte vrij spreken van beide tenlastegelegde feiten en overweegt daartoe het volgende.
4.1. Feit 1 - onjuiste belastingaangiften
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van btw-fraude. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier meerdere kenmerken volgen die op zichzelf, en in onderlinge samenhang bezien, wijzen op een katvangersconstructie en dat [verdachte] daarvan wist. De rechtbank zal deze kenmerken in paragrafen 4.1.2. en 4.1.3. bespreken.
De rechtbank zal in paragraaf 4.1.1. eerst het toetsingskader bespreken. In paragraaf 4.1.3. volgt het eindoordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1.
4.1.1. Toetsingskader
Voor de beantwoording van de vraag of de in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting onjuist zijn, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of [verdachte] betrokken is bij btw-fraude. Immers mag het btw-nultarief niet worden toegepast op in de aangiften verantwoorde omzet op ICL’s naar andere EU-lidstaten als sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude.
Deze rechtbank heeft in vonnissen van eerdere Trailers-onderzoeken (Trailers 1 en 4) op basis van jurisprudentie het toetsingskader weergegeven, op grond waarvan het nultarief wegens betrokkenheid bij btw-fraude mag worden geweigerd. Het toetsingskader houdt het volgende in.
De vraag of het nultarief mag worden geweigerd wegens betrokkenheid bij btw-fraude, moet volgens de belastingkamer van de Hoge Raad als volgt worden beoordeeld:
“De bestrijding van fraude, belastingontwijking en misbruik is een doel dat door btw-richtlijn 2006 wordt erkend en wordt gestimuleerd en dat rechtvaardigt dat belastingplichtigen soms zware verplichtingen worden opgelegd. Wanneer de belastingplichtige niet zelf de btw-fraude pleegt, kan hem het recht op aftrek of - zoals in dit geval - het nultarief alleen worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat die belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij door zijn verkoop van de goederen of diensten waarvoor aanspraak op het nultarief wordt gemaakt, deelnam aan een keten van transacties waarin, in een eerder of later stadium, btw-fraude door een andere ondernemer werd gepleegd.”
De rechtbank dient dus eerst de vraag te beantwoorden of [verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd. Als deze vraag ontkennend wordt beantwoord, komt de rechtbank toe aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (in een eerder of later stadium door een andere ondernemer) waar [verdachte] van wist. In beide gevallen kan toepassing van het nultarief worden geweigerd.
Ingevolge een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) inzake Ferimet kan het nultarief aan de belastingplichtige slechts worden ontzegd als:
Voor de beoordeling van de vraag of [verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd, is – mede gelet op het specifieke verwijt aan [verdachte] – in het bijzonder het arrest van het HvJ EU inzake R. van belang. Hieruit blijkt het volgende:
Als de rechtbank toekomt aan de vraag of sprake is van fraude elders in de keten waarvan [verdachte] wetenschap had, is het volgende van belang. De belastingkamer van de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het nultarief wordt geweigerd:
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om bij het vaststellen van het toetsingskader in deze zaak uitdrukkelijk in te gaan op drie arresten en op basis daarvan het toetsingskader aan te passen.
De officier van justitie heeft ten eerste gewezen op het arrest van het HvJ EU inzake Aquila, meer in het bijzonder op paragraaf 43. Hierin overweegt het HvJ EU dat de weigering van het nultarief aanvullend of subsidiair gebaseerd kan worden op bewijzen waaruit blijkt dat, indien de belastingplichtige de verlangde zorgvuldigheid had betracht, hij ‘had moeten weten’ dat hij deelnam aan een handeling die onderdeel was van fraude. Het arrest Aquila is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beantwoording van de vraag in een strafzaak of opzettelijk onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting is gedaan. Het criterium ‘had moeten weten’ ziet op een schuld-variant, die relevant kan zijn in een fiscaalrechtelijke zaak, terwijl voor de beantwoording van de vraag in een strafzaak of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder feit 1 moet worden vastgesteld dat verdachte ‘wist’ dat hij onjuiste of onvolledige belastingaangiften heeft gedaan. De rechtbank merkt op dat het fiscale criterium ‘wist of had moeten weten’ namelijk niet volledig aansluit bij de strafrechtelijke eis dat bij het doen van onjuiste aangiften of het valselijk opmaken van aangiften sprake is van opzet daartoe dan wel voorwaardelijk opzet in die zin dat een verdachte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat hij te weinig omzetbelasting op de aangifte zou voldoen en die kans bovendien bewust heeft aanvaard. De vaststelling dat de belastingplichtige niet ‘wist’ maar wel ‘had moeten weten’ dat in de keten sprake was van belastingfraude leidt dus niet tot de conclusie dat de belastingplichtige (voorwaardelijk) opzet had op het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting of het valselijk opmaken van die aangiften.
Verder heeft de officier van justitie verwezen naar het arrest van het HvJ EU inzake [partij] en zich op het standpunt gesteld dat dit arrest in onderhavige zaak van toepassing is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat uit het arrest volgt dat het uitblijven van een btw-aangifte, het niet voeren van een boekhouding en het niet registreren van opgemaakte facturen als belastingfraude kan worden beschouwd. De rechtbank kan deze verwijzing niet volgen. In de zaak [partij] waren de genoemde verwijten gericht aan de verdachte/belastingplichtige zelf en ging het niet om de vraag of sprake was van fraude elders in de keten. Het aan [verdachte] zelf gemaakte verwijt van fraude betreft niet het uitblijven van een btw-aangifte, het niet voeren van een boekhouding of het niet registreren van opgemaakte facturen, zodat het arrest in zoverre niet relevant is voor de beoordeling. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van fraude elders in de keten (waarvan [verdachte] wist) verwijst de rechtbank naar het toetsingskader als hierboven weergegeven.
Tot slot heeft de officier van justitie gewezen op een arrest van het gerechtshof Amsterdam, gewezen in onderzoek Hive in hoger beroep. De officier van justitie stelt dat in eerdere Trailers-onderzoeken een te strenge maatstaf is toegepast door bij de beantwoording van de vraag of door de verdachte passieve fraude is gepleegd mee te wegen of een afnemer in het buitenland (elders in de keten) strafrechtelijk is vervolgd of veroordeeld voor belastingfraude. De rechtbank constateert echter dat de benadering van het gerechtshof in de zaak Hive niet afwijkt van de benadering van deze rechtbank in eerdere Trailers-onderzoeken. Ook de rechtbank gaat ervan uit dat een strafrechtelijk onderzoek en/of een veroordeling niet is vereist om te kunnen vaststellen dat elders in de keten fraude is gepleegd. Dat in het arrest van het gerechtshof tot een bewezenverklaring is gekomen, heeft naar het oordeel van de rechtbank te maken met een andere weging van de feiten en omstandigheden en niet – zoals door de officier van justitie gesteld – met de toepassing van een ander toetsingskader.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat de arresten waar de officier van justitie op heeft gewezen geen aanleiding vormen voor aanpassing van het toetsingskader. Wel zal de rechtbank – overeenkomstig het verzoek van de officier van de officier van justitie en zoals te doen gebruikelijk – de feiten en omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank sluit hiermee aan bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit volgt dat de feitenrechter bij de beoordeling van beschikbaar bewijsmateriaal betekenis kan toekennen aan onder meer de onderlinge samenhang van bewijsmateriaal en de mate waarin bewijsmateriaal steun vindt in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank zal nu toekomen aan de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onjuiste belastingaangiften (feit 1).
4.1.2. Bedrijfsvoering en (administratieve) organisatie
Uit het dossier blijkt dat de bedrijfsvoering en (administratieve) organisatie van [verdachte] er als volgt uitzag voor zover het gaat om ICL’s.
Afscherming
De (contact)gegevens van de afnemers van [verdachte] werden vastgelegd in digitale klantdossiers en voor nagenoeg alle contactpersonen die namens de afnemers van [verdachte] handelden waren volmachten beschikbaar, respectievelijk algehele volmachten, aankoopvolmachten en/of afhaalvolmachten. [verdachte] had niet alleen contact met de contactpersonen die namens de afnemers optraden, maar ook met de volmachtgevers, te weten de veronderstelde eigenaren van de betreffende ondernemingen. Hoewel een aanzienlijke hoeveelheid betalingen contant werd verricht, is tussen [verdachte] en haar afnemers in alle gevallen een, en soms zelfs een volledige, bankrelatie vastgesteld. Anders dan in een van de andere Trailers-onderzoeken, waarbij contante betalingen bewust buiten Nederland werden ontvangen, is bovendien niet gebleken dat de wijze van de contante betalingen op zichzelf een belastend karakter hadden. [verdachte] heeft ongebruikelijke transacties bij de FIU gemeld en nieuwe handelspartners, waarbij het vermoeden bestond dat eventueel sprake was van betrokkenheid bij btw-fraude, gemeld bij de analysepostbus van de Belastingdienst.
Administratie
Tijdens de doorzoeking van het bedrijfspand zijn een schrift en een ordner met blanco volmachten en blanco A4-vellen aangetroffen. In het schrift staan lijsten kentekens met prijzen en data en namen van afnemers en contactpersonen genoteerd. Verkoopmedewerker [naam verkoopmedewerker] heeft over deze notities verklaard dat hij verkopen in het schrift noteerde als de drukte op de werkvloer het niet toeliet om direct een koopovereenkomst op te stellen. In die gevallen werd de koopovereenkomst op een later moment opgemaakt. De blanco volmachten – die ook zijn aangetroffen in digitale klantdossiers – zijn voorzien van een bedrijfsstempel en handtekening van afnemers van [verdachte] , maar de datum en gegevens van de gevolmachtigde zijn hierop niet ingevuld. De blanco A4-vellen zijn slechts voorzien van een bedrijfstempel en handtekening van een van de afnemers van [verdachte] .
Ook is in de administratie een Excel-bestand aangetroffen, getiteld ‘Verkoop [naam 2] vakantie’ (ook wel: vakantielijst). In de kolom ‘klant’ staan niet alleen namen van afnemers vermeld, maar ook namen van contactpersonen. In de klantdossiers van grote afnemers – te weten afnemers waar [verdachte] meer dan vijf auto’s per maand op heeft gelist – zijn voor ontvangst ondertekende en gestempelde debiteurenlijsten (maandlijsten) aangetroffen.
In tegenstelling tot ondernemingen in vergelijkbare (Trailers-)onderzoeken zijn in het bedrijfspand van [verdachte] geen bedrijfsstempels van afnemers aangetroffen.
Protocollen en actieve houding
Binnen [verdachte] gelden interne protocollen die betrekking hebben op ICL’s. In de onderzoeksperiode zijn deze protocollen meerdere malen – vaak naar aanleiding van voorafgaande communicatie met de Belastingdienst – aangescherpt met het oog op het voorkomen van betrokkenheid bij btw-fraude. Hierover werd intern, per e-mail en tijdens overleggen, actief gecommuniceerd met de betrokken medewerkers. Daarnaast werd intern actief gecommuniceerd over de risico’s om bij btw-fraude betrokken te raken. Zo zijn er voorbeelden dat medewerkers van [verdachte] via pop-up meldingen in digitale klantdossiers werden geattendeerd op aanwijzingen die zouden kunnen wijzen op betrokkenheid van de desbetreffende afnemer bij btw-fraude.
Er zijn gevallen bekend dat [verdachte] op eigen initiatief handelsrelaties heeft beëindigd als signalen werden ontvangen van mogelijke fraude gepleegd door een afnemer. Zo heeft verkoopmedewerker [naam 2] bijvoorbeeld verklaard dat hij nader klantonderzoek heeft ingesteld nadat een handelsrelatie kwam betalen met tassen vol met losse biljetten van € 20,00. Toen hij als gevolg van dit onderzoek heeft ontdekt dat een aan of via deze relatie verkochte en geleverde auto via een internetnetadvertentie ten onrechte als marge-auto te koop werd aangeboden, heeft [verdachte] afscheid genomen van deze relatie.
Vanaf 1 januari 2019 communiceerde [verdachte] aan haar afnemers dat vanaf 1 juli 2019 alleen bankbetalingen zouden worden geaccepteerd.
[verdachte] heeft in de onderzoeksperiode ten aanzien van haar afnemers een grote hoeveelheid verzoeken ontvangen van de Belastingdienst om SCAC-informatie te verstrekken. Het interne beleid van [verdachte] was om na een SCAC-verzoek de handelsrelatie met de betreffende afnemer te beëindigen en dit beleid werd ook nageleefd.
Beoordeling
De officier van justitie ziet in het bovenstaande voldoende aanwijzingen dat sprake is van betrokkenheid bij btw-fraude. De rechtbank ziet dat anders.
De rechtbank constateert allereerst dat [verdachte] een deugdelijke administratie voerde, waarbij vaststaat dat [verdachte] geen van haar zakelijke relaties afschermde. Er was een duidelijke financiële administratie en, hoewel er een aanzienlijke contante geldstroom was, had [verdachte] met alle afnemers een bankrelatie. Gelet op de aard van de branche is een aanzienlijke contante geldstroom niet zonder meer belastend. Bovendien werden ongebruikelijke transacties bij de FIU gemeld. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank het voeren van een deugdelijke administratie in dit geval niet als een aanwijzing dat daarmee in wezen frauduleus handelen werd getracht te maskeren. Sterker nog, naar het oordeel van de rechtbank wijst het voeren van een correcte administratie en de open communicatie hierover in het algemeen en ook in dit geval juist op een deugdelijke bedrijfsvoering. In het gegeven dat [verdachte] vanaf 1 januari 2019 – dus binnen de periode van de tenlastelegging en nog voordat zij op de hoogte was van het feit dat zij onderwerp van strafrechtelijk onderzoek zou worden – aan haar afnemers communiceerde dat vanaf 1 juli 2019 alleen nog bankbetalingen werden geaccepteerd, ziet de rechtbank een onderneming die actief bezig is met het voorkomen van betrokkenheid bij fraude. Ook de pop-up meldingen in de interne klantdossiers wijzen op behoedzaamheid voor fraude en passen niet in het scenario dat [verdachte] frauduleus handelde of bewust het aanmerkelijke risico aanvaardde betrokken te raken bij fraude. Dat er enkele onvolkomenheden zijn geconstateerd in de administratie van [verdachte] doet, gelet op de aard en omvang van haar handel in de onderzoeksperiode, niet aan bovenstaand oordeel af.
De officier van justitie heeft verder gewezen op externe e-mailcommunicatie van [verdachte] , waarin met afnemer [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) wordt gesproken over registraties. In een emailbericht van 3 december 2018 meldt administratiemedewerkster [naam 3] het volgende over een Italiaans registratiebewijs:“with they know it is false” . En in een e-mail 5 december 2018 aan afnemer [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) wijst [verdachte] er voorts op dat de registraties mogelijk ‘falsch’ zijn. [verdachte] had van haar afnemers een duurzame registratie in een andere EU-lidstaat nodig om de resterende belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) van een verkochte auto terug te kunnen vragen. De opmerkingen richting afnemers [bedrijf 3] en [bedrijf 4] , dat het registratiebewijs ‘false’ is of de registraties mogelijk ‘falsch’ zijn, waren er kennelijk op gericht om de vereiste registratie te verkrijgen van de afnemer. De rechtbank is – met de verdediging – van oordeel dat bovenstaande emails van [verdachte] niet zien op een valse registratie in het kader van btw-fraude. [verdachte] communiceerde voorts met contactpersoon [naam 4] over het feit dat auto’s werden gefactureerd aan afnemers in EU-lidstaten, voordat deze naar Servië – een niet-EU-lidstaat – werden uitgevoerd. Deze constructie werd op deze wijze uitgevoerd, omdat rechtstreekse leveringen aan niet-EU-lidstaten in de weg stonden aan teruggave van bpm. Bij vonnis van rechtbank Gelderland van 18 april 2023 is een dergelijke constructie, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij artikel 14a van de Wet bpm, aanvaardbaar geacht.
De officier van justitie heeft ook de interne en externe communicatie over afnemer [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) belastend uitgelegd. De officier van justitie heeft gewezen op WhatsApp-contact tussen administratiemedewerkster [naam 5] en directeur [medeverdachte 2] , kort nadat het btw-nummer van [bedrijf 5] tijdelijk ingetrokken is geweest. [naam 5] stuurde op 18 mei 2019 een foto van het VIES-systeem – een systeem om te controleren of btw-nummers van bedrijven actief zijn – aan [medeverdachte 2] met een smiley-emoji op de foto en als begeleidende tekst: “Meteen factureren voordat de Belastingdienst zich bedenkt?”, gevolgd door een knipoog-emoji. Daarop antwoordde [medeverdachte 2] : “Jazeker”, gevolgd door een ‘duimpje omhoog’. [naam 5] stuurde deze foto nadat zij in het VIES-systeem had gezien dat het btw-nummer van [bedrijf 5] weer actief was. De rechtbank is het met de verdediging eens dat dit WhatsApp-gesprek voor verschillende uitleg vatbaar is en niet per se wijst op betrokkenheid bij fraude. Dat dit WhatsApp-gesprek heeft plaatsgevonden nadat het btw-nummer na een tijdelijke intrekking weer actief was, maakt dit oordeel niet anders. Weliswaar moet een belastingplichtige behoedzaam zijn wanneer een btw-nummer wordt ingetrokken, maar nu in dit geval het btw-nummer weer actief was geworden mocht [verdachte] erop vertrouwen dat factureren weer mogelijk was en dat zij daarmee niet strafbaar zou handelen.
Volgens de officier van justitie is door [verdachte] niet gereageerd op attenderingen van contactpersoon [naam 6] – die namens meerdere afnemers als vertegenwoordiger optrad – die wijzen op signalen dat afnemer [bedrijf 5] frauduleus zou handelen. De officier van justitie ziet daarin ondersteuning voor zijn standpunt dat [bedrijf 5] onderdeel uitmaakte van een fraudeconstructie. De rechtbank ziet voor dit standpunt geen steun in het dossier. Hierbij is van belang dat [naam 6] niet namens [bedrijf 5] optrad en dus verklaarde over een concurrerende handelsrelatie van [verdachte] . Bovendien is namens [verdachte] onweersproken gesteld dat bij [bedrijf 5] dezelfde procedure is gevolgd als bij andere afnemers en dat bijvoorbeeld ook na deze signalen meermaals fysiek contact met de eigenaresse van [bedrijf 5] is geweest. Uit het dossier blijkt overigens dat er door [verdachte] in zijn algemeenheid klantonderzoek werd verricht bij signalen van fraude door een afnemer en dat, indien daartoe aanleiding bestond, de handelsrelatie werd verbroken. [verdachte] heeft gesteld dat ten aanzien van nieuwe afnemers een zorgvuldige ‘know-your-customer’ procedure (hierna: KYC-procedure) werd gevolgd. Bij onduidelijkheden of aanwijzingen die zouden kunnen duiden op betrokkenheid van een nieuwe handelspartner bij fraude, stelden verkoopmedewerkers van [verdachte] – naar eigen zeggen – nadere vragen aan de contactpersoon die namens de betreffende handelspartner optrad. Omdat de uitkomsten daarvan niet in de administratie werden vastgelegd, kan de rechtbank noch vaststellen noch uitsluiten dat dergelijke KYC-procedures werden gevolgd. Gelet op de bestendige handelsrelaties met contactpersonen acht de rechtbank aannemelijk dat dergelijke gesprekken niet administratief werden vastgelegd.
De rechtbank merkt de notities in het schrift en de Excel-lijst (vakantielijst) – anders dan de officier van justitie – niet aan als schaduwadministratie, maar als een registratiemiddel binnen de bedrijfsvoering. De officier van justitie heeft de aanduiding ‘klant’ in de vakantielijst als belastend uitgelegd, in die zin dat [verdachte] wist dat ze factureerden aan de contactpersoon en niet aan de afnemer. De rechtbank vindt dit een te stellige conclusie, die geen ondersteuning vindt in het dossier. Ook de notities in het schrift kunnen een dergelijke stelling niet dragen.
[verdachte] heeft over het incidenteel achteraf opmaken van volmachten verklaard dat zij dit deden om achteraf richting de afnemer te kunnen aantonen welke gevolmachtigde(n) betrokken is/zijn geweest bij de verkoop en levering. De rechtbank ziet geen aanleiding om over de juistheid hiervan te twijfelen. Ook met het op deze wijze in de administratie opnemen van volmachten werd de verkoop en levering van auto’s volledig en naar waarheid geregistreerd. Daarom ziet de rechtbank ook dit niet als indicatie voor het maskeren van fraudeleus handelen.
Tot slot kan de rechtbank op basis van het dossier – anders dan de officier van justitie heeft betoogd – niet vaststellen dat volmachten en CMR’s in bepaalde gevallen werden afgestempeld door [verdachte] in plaats van door de afnemer. Zo zijn er bijvoorbeeld – in tegenstelling tot ondernemingen in vergelijkbare (Trailers)onderzoeken – geen bedrijfsstempels van afnemers bij [verdachte] aangetroffen. Vragen van [verdachte] aan afnemers om bedrijfsstempels mee te brengen vormen een contra-indicatie voor de verdenking dat [verdachte] zelf bedrijfsdocumenten afstempelde.
4.1.3. Handelsrelaties
Uit het dossier blijkt met betrekking tot de handelsrelaties van [verdachte] het volgende.
Afnemers
Verschillende afnemers – al dan niet uit verschillende EU-lidstaten – maakten gebruik van dezelfde telefoonnummers, e-mailadressen en/of bankrekeningnummers. In voorkomende gevallen werd gebruik gemaakt van gratis e-mailadressen en verschilde de nationaliteit van een eigenaar van een bedrijf van de nationaliteit van het afnemende bedrijf.
Vestigingsadressen van afnemers waren – blijkens zoekslagen in Google Maps – niet geschikt voor autohandel. Daarnaast blijkt uit CMR’s dat auto’s werden vervoerd naar en/of gelost op een ander (soms ongeschikt) adres dan het vestigingsadres van de afnemer op de factuur. Er zijn voorbeelden bekend dat [verdachte] constateerde dat het afleveradres op de CMR en het factuuradres van de afnemer verschilden. Ook werd in voorkomende gevallen gebruik gemaakt van dezelfde trailer(s) om auto’s voor verschillende afnemers te vervoeren.
Daarnaast zijn er anderstalige bedrijfsdocumenten zonder vertaling in de bedrijfsadministratie opgenomen. Verder werden namen van eigenaren en e-mailadressen van afnemers in voorkomende gevallen verkeerd gespeld en er zijn onregelmatigheden geconstateerd in de bedrijfsstempels en/of handtekeningen op bedrijfsdocumenten. Zo kwamen handtekeningen en/of bedrijfsstempels op bedrijfsdocumenten van afnemers overeen, terwijl het ging om verschillende afnemers. Zo is bijvoorbeeld een volmacht van afnemer [naam 7] afgestempeld met een bedrijfsstempel van afnemer [naam 8] (ook handelend onder de naam [bedrijf 6] ).
Contactpersonen
De afnemers van [verdachte] werden in de onderzoeksperiode vertegenwoordigd door (gevolmachtigde) contactpersonen. De contactpersonen betreffen vader en zoon [naam 4] (Servië), [naam 9] ( [plaats] , Duitsland), [naam 10] (Italië), vader en zoon [naam 6] ( [plaats] , Duitsland) en twee ‘groepen’ Duitse en Roemeense contactpersonen.
De contactpersonen traden op namens verschillende afnemers, al dan niet uit verschillende EU-lidstaten. In veel gevallen verschilde de nationaliteit van een contactpersoon van de nationaliteit van de afnemer. De ‘groepen’ contactpersonen uit Duitsland en Roemenië zijn in het dossier gepresenteerd als respectievelijk een cluster Duitsers en een cluster Roemenen, inhoudende dat de verschillende contactpersonen optraden namens meerdere dezelfde afnemers, al dan niet uit verschillende EU-landen. De handelsrelaties van [verdachte] met de afnemers die door de contactpersonen werden vertegenwoordigd, zijn in het dossier gepresenteerd als een ‘waterval’, in die zin dat de contactpersonen optraden namens bedrijven die elkaar opvolgden in de tijd. Het stopzetten van een handelsrelatie met een afnemer betekende echter doorgaans niet dat dat de handelsrelatie met een contactpersoon eindigde.
In het dossier zijn geen gevallen bekend waarin [verdachte] door de Belastingdienst ten aanzien van een contactpersoon is gewezen op eventuele vermoedens van betrokkenheid bij fraude.
Beoordeling
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bovenstaande kenmerken die zien op de handelsrelaties van [verdachte] met afnemers en haar (gevolmachtigde) contactpersonen erop duiden dat sprake was van katvangersconstructies en dat daarom niet de afnemer, maar de contactpersoon als feitelijke koper op de facturen moest worden vermeld. Hoewel de verschillende kenmerken op zichzelf een aanwijzing kunnen vormen dat sprake is geweest van katvangersconstructies, heeft de verdediging steeds nauwgezet en met feiten onderbouwd dat hiervan geen sprake was. De rechtbank is het daarmee eens.
Als uitgangspunt geldt dat de kenmerken van de afnemers en de contactpersonen van [verdachte] niet onmiskenbaar frauduleus zijn, gelet op het grensoverschrijdende karakter van de branche waarin [verdachte] opereert en de bij de internationale autohandel betrokken landen. Voor de afwijkingen tussen de afleveradressen enerzijds en de vestigingsadressen van de afnemers of de factuuradressen anderzijds, heeft de verdediging aannemelijke verklaringen gegeven, zoals het rechtstreeks vervoeren van de auto’s naar grote automarkten in het buitenland (Berlijn), de mogelijkheid dat de betreffende afnemer elders beschikte over ruimte om de auto’s te stallen en de mogelijkheid dat de afnemer optrad als bemiddelaar, waarbij de auto werd afgeleverd bij de uiteindelijk koper. In dit verband wijst de rechtbank voorts op de in de internationale autohandel voorkomende ABC-leveringen, waarbij de door A verkochte auto niet bij de afnemer B wordt afgeleverd maar direct naar de uiteindelijke afnemer (C) in een andere lidstaat wordt vervoerd. Ook het contant terugbetalen van borg aan gevolmachtigden vormt geen aanwijzing voor btw-fraude. De rechtbank is het met de officier van justitie eens dat het meer voor de hand zou liggen om borg via de factuur aan de afnemer te verrekenen, maar dat dit niet (altijd) gebeurde maakt nog niet dat sprake is van katvangersconstructies.
De officier van justitie heeft betoogd dat uit meerdere WhatsApp-gesprekken kan worden afgeleid dat [verdachte] wist dat zij in werkelijkheid factureerde aan contactpersonen en niet aan de afnemers namens wie de contactpersonen optraden.
De officier van justitie heeft in dit verband gewezen op een WhatsApp-conversatie tussen verkoopmedewerker [naam 2] en contactpersoon [naam 4] , waarin wordt gesproken over de wijze van factureren. Als [naam 2] op 10 augustus 2018 aan [naam 4] vraagt op welke afnemer een factuur moet worden opgemaakt, antwoordt [naam 4] : “ [bedrijf 7] or in fantasy its same for me what you want”. Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat hieruit niet kan worden afgeleid dat [verdachte] bepaalde op welk bedrijf gefactureerd moest worden en/of dat [naam 4] de feitelijk koper was. De omstandigheid dat [naam 4] een paar dagen later naar zijn vader verwijst voor het maken van afspraken over facturatie, maakt dit oordeel niet anders. Immers beschikt vader [naam 4] over algehele volmachten om namens de bedrijven [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7] ) en [bedrijf 8] auto’s aan te kopen. De constructie dat afnemers in de EU door vader en zoon [naam 4] werden gebruikt voor bpm-doeleinden is bovendien – zoals overwogen in paragraaf 4.1.2. – legitiem. De rechtbank neemt in haar overweging ook een WhatsApp-conversatie op 4 september 2018 naar aanleiding van een kwijtgeraakte factuur van [bedrijf 7] mee. Dit was voor [verdachte] aanleiding om de handelsrelatie met [bedrijf 7] te beëindigen. Nadien zijn met betrekking tot de handelsrelatie met [naam 4] ook extra voorzorgsmaatregelen getroffen door voortaan bankbetalingen te eisen. Dit sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat niet [verdachte] en/of [naam 4] , maar de afnemers op de facturen bepaalden op welke bedrijven werd gefactureerd.
Ook anderszins bevatten WhatsApp-conversaties in het dossier tussen [verdachte] en haar contactpersonen geen overtuigend bewijs voor het tegendeel.
Niet alleen is [verdachte] gestopt met de handelsrelatie met afnemer [bedrijf 7] nadat er problemen met het factureren ontstonden, ook bevat het dossier voorbeelden dat de handelsrelatie met de contactpersoon werd beëindigd wanneer er voor [verdachte] aanwijzingen waren voor fraudeleus handelen. Zo werden bijvoorbeeld op 1 mei 2018 de handelsrelaties met afnemer [bedrijf 6] en contactpersoon [naam 11] beëindigd na de ontdekking door [verdachte] dat een verkochte en geleverde auto via internet te koop werd aangeboden als marge-auto. Bovendien heeft [verdachte] niet meer op bedrijven gelist, nadat het btw-nummer van het desbetreffende bedrijf was ingetrokken.
Er werd vaak nog wel gehandeld en gelist voor zover contactpersonen namens andere afnemers optraden. Dit is echter – ook in combinatie met de overige feiten en omstandigheden – onvoldoende om vast te stellen dat sprake was van katvangersconstructies. Door de FIOD zijn de afnemers gepresenteerd als een ‘waterval’ en de ‘groepen’ Duitse en Roemeense contactpersonen als een cluster. Watervallen en clusters veronderstellen dat er sprake is van een verband tussen verschillende kenmerken van afnemers en contactpersonen en kunnen aldus bijdragen aan het bewijs dat er sprake is van btw-fraude. Dat [verdachte] zich van een dergelijk verband bewust was, blijkt evenwel niet uit het dossier. De omstandigheid dat [verdachte] wist dat in bepaalde gevallen een btw-nummer van een afnemer (tijdelijk) was ingetrokken, maakt dat oordeel niet anders. Bovendien berust de constatering dat er sprake is van een waterval en een cluster op een reconstructie achteraf. In het reeds aangehaalde Aquila-arrest is bepaald dat van een onderneming redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij in dezelfde mate als de Belastingdienst zodanig minutieus onderzoek en complexe en grondige controles verricht dat zij in staat is om bepaalde verbanden tussen afnemers – en daarmee eventuele (on)regelmatigheden in de administratie – te constateren. Dit geldt te meer omdat [verdachte] opereert in een grensoverschrijdende branche en een omvangrijk klantenbestand heeft.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] in beginsel terecht is uitgegaan van de legitimiteit van de constructie dat de afnemers in het dossier werden vertegenwoordigd door gevolmachtigden. De enige direct betrokkenen in dat verband die zijn verhoord, contactpersoon [naam 12] en de eigenaar van afnemer [bedrijf 9] , hebben bovendien bevestigd dat sprake was van een volmachtrelatie.
4.1.4. Eindconclusie feit 1
Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat sprake was van katvangersconstructies waaraan [verdachte] een actieve bijdrage heeft geleverd. Op zichzelf kunnen de bovengenoemde kenmerken een aanwijzing vormen voor btw-fraude. Dat in deze zaak van actieve btw-fraude sprake is, kan echter niet worden vastgesteld, ook niet als de bovengenoemde kenmerken in onderling verband worden bezien. Er kan dus niet worden vastgesteld dat [verdachte] zelf btw-fraude heeft gepleegd.
De rechtbank overweegt verder dat ook niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] passieve btw-fraude heeft gepleegd in de zin dat zij zou hebben geweten dat er elders in de keten btw-fraude werd gepleegd. Op basis van de genoemde kenmerken is onvoldoende gebleken dat sprake was van fraude elders in de keten. Het enkele feit dat een afnemer elders in de keten is aangemerkt als een (vermoedelijke) ‘missing trader’ is daarvoor onvoldoende, omdat dit onvoldoende is om opzet vast te stellen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het toetsingskader waaruit volgt dat de feiten bij de vaststelling van btw-fraude overeenkomstig de nationale bewijsregels genoegzaam moeten zijn aangetoond anders dan middels veronderstellingen. Ook de andere feiten en omstandigheden die in het dossier in dit verband naar voren zijn gebracht zijn, in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende om dit vereiste opzet vast te stellen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat een deel van de onderzoeksbevindingen voortvloeien uit onderzoek naar andere leveranciers en/of onderzoeksperiodes, zodat niet zonder meer valt in te zien welke relevantie deze bevindingen hebben voor de handelsketen tussen verdachte en haar afnemers in de tenlastegelegde periode.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat zelfs als zou kunnen worden vastgesteld dat elders in de keten btw-fraude is gepleegd, uit het dossier niet volgt dat [verdachte] daarvan wist.
Aangezien niet is vastgesteld dat [verdachte] zelf fraude heeft gepleegd en evenmin sprake is van fraude elders in de keten waarvan [verdachte] wist, kan niet worden bewezen dat [verdachte] opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft ingediend door het nultarief toe te passen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van feit 1. Daarmee behoeven de overige verweren van de verdediging, bijvoorbeeld ten aanzien van het aangiftebiljet en de voorwaardelijke getuigenverzoeken, geen bespreking meer.
4.2. Feit 2 - valsheid in geschrift
Omdat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het doen van valse belastingaangiften, kan niet worden bewezen dat de facturen die aan de belastingaangiften ten grondslag lagen en de bedrijfsadministratie waarin deze facturen zijn opgenomen vals zijn. Ook hier merkt de rechtbank ten overvloede nog op dat zelfs al zou kunnen worden vastgesteld dat elders in de keten btw-fraude is gepleegd en de facturen dus vals zouden zijn, uit het dossier niet volgt dat [verdachte] daarvan wist, zodat niet kan worden bewezen dat zij deze opzettelijk valselijk heeft opgemaakt. Verdachte zal daarom ook van feit 2 worden vrijgesproken.
5. Beslag
Omdat verdachte van het tenlastegelegde wordt vrijgesproken, beslist de rechtbank het volgende ten aanzien van de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen.
Het gelbedrag van € 244.665,00 wordt teruggegeven aan de rechthebbende, te weten verdachte. De omstandigheid dat op dit geldbedrag conservatoir beslag rust, kan aan feitelijke teruggave aan verdachte in de weg staan.
Verdachte heeft afstand gedaan van de overige op de beslaglijst vermelde goederen. De rechtbank gelast ten aanzien van deze goederen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n).
6. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte ten aanzien van [bedrijf 2] .
Verklaart het tenlastegelegde onder feiten 1 en 2 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij .
Gelast de teruggave aan verdachte van:
244665 EUR (Omschrijving: _120343 IBN-code J.05.02.001 biljetten en munten)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
5. 2 2 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148613 volmacht [bedrijf 4] 2 x A4)
5. 2 8 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148614 A4-vellen met enkel bedrijfsstempel [bedrijf 10] 8 x A)
5. 2 1 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148632 Blanco Volmacht [bedrijf 3] (uit J.01.01.072). 1 x A4)
5. 2 5 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148633 doc's volmacht Auto e Non Solo, [bedrijf 3] .)
5. 2 1 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148773 81-307060-22/195405499-BL2101 sealbag SB3429546 div. doc's)
5. 2 1 STK Document (Omschrijving: OI2937-6063472_148779 div doc's in SB 2606754)
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel, voorzitter,
mrs. A.A. Fase en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 september 2024.