Schoolgebouwen op verschillende locaties vormen samenstel voor Wet WOZ
Rechtbank Oost-Brabant, 20 april 2018
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(110)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van meerdere schoolgebouwen, die geclusterd over verschillende locaties (A, B en C) verspreid liggen en worden gebruikt ten behoeve van hoger (beroeps)onderwijs. Locatie C bevindt zich op de campus van de Technische Universiteit Eindhoven en is van locatie A gescheiden door de verbindingsweg en riviertje. Locatie C is van locatie B (bovengronds) gescheiden door een verbindingsweg, maar daarmee verbonden door een onder deze verbindingsweg door lopende fiets- en voetgangerstunnel.
De Heffingsambtenaar heeft voor iedere locatie een aparte WOZ-beschikking/OZB-aanslag opgelegd.
In geschil is of de gebouwen op de locaties A, B en C naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.
Volgens Rechtbank Oost-Brabant is dat het geval.
De Rechtbank oordeelt dat de eigendommen, naar de omstandigheden beoordeeld (afstand tussen de locaties, goede verbindingen tussen de locaties, gedeelde voorzieningen en faciliteiten, en – doorslaggevend – één organisatorisch doel), bij elkaar horen en daarom een samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, Wet WOZ.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2018 in de zaken tussen
Stichting eiseres, te plaats, eiseres (gemachtigde: drs. A.J. Endhoven),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder (gemachtigde: mr. L.J. Boone).
Bij beschikking van 31 januari 2016 (beschikking I), vervat in een op die datum gedagtekend en gecombineerd aanslagbiljet (met aanslagnummer [aanslagnummer] ), heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [de onroerende zaken] , beide te [plaats] , per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2016, vastgesteld op respectievelijk € 14.801.000 en € 15.912.00. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2016 bekend gemaakt.
Bij beschikking van 31 oktober 2016 (beschikking II), vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet (met aanslagnummer [aanslagnummer] ), heeft verweerder op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de onroerende zaak] , per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2016, vastgesteld op € 48.795.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen OZB voor het kalenderjaar 2016 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2016 (bestreden uitspraak I) heeft verweerder het bezwaar tegen beschikking I gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de waarde van de onroerende zaak [de onroerende zaak] is gehandhaafd en de waarde van de onroerende zaak [de onroerende zaak] is verlaagd naar € 13.957.000. De daarop gebaseerde aanslagen met betrekking tot [de onroerende zaak] zijn dienovereenkomstig verminderd. Tevens is daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 570,65. De rechtbank heeft voor de twee onroerende zaken aparte dossiers aangelegd. Het beroep met betrekking tot [de onroerende zaak] heeft zaaknummer SHE 17/164. Het beroep met betrekking tot [de onroerende zaak] heeft zaaknummer SHE 17/906.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 maart 2017 (bestreden uitspraak II) heeft verweerder het bezwaar tegen beschikking II ongegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak [de onroerende zaak] gehandhaafd. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/1237.
Verweerder heeft met betrekking tot de zaken SHE 17/164 en SHE 17/906 één verweerschrift ingediend en een afzonderlijk verweerschrift met betrekking tot de zaak SHE 17/1237.
Na het verweerschrift heeft eiseres nog een nader stuk van 23 februari 2018 ingediend, waarop door verweerder is gereageerd bij brief van 2 maart 2018.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 6 maart 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Hubregtse MSc, kantoorgenoot van haar gemachtigde, bijgestaan door mr. H. Raisi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door W.H. Lemckert, taxateur.
De rechtbank heeft, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek ter zitting geschorst, waarbij verweerder in de gelegenheid is gesteld aan te tonen dat de bestreden uitspraken door een bevoegd persoon zijn ondertekend. Bij brief van 7 maart 2018 heeft verweerder uitvoering gegeven aan het verzoek van de rechtbank.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 9 maart 2018 gesloten.
Eiseres, een stichting, is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken. De onroerende zaken betreffen meerdere schoolgebouwen, die geclusterd over verschillende locaties verspreid liggen en worden gebruikt ten behoeve van hoger (beroeps)onderwijs. Locatie A omvat diverse gebouwen gelegen aan de [de onroerende zaak] , locatie B omvat diverse gebouwen aan de [de onroerende zaak] en locatie C omvat een aantal gebouwen aan [de onroerende zaken] . Locatie C bevindt zich op de campus van de Technische Universiteit Eindhoven en is van locatie A gescheiden door de verbindingsweg [verbindingsweg] en het riviertje [riviertje] . Locatie C is van locatie B (bovengronds) gescheiden door de verbindingsweg [verbindingsweg] (2 x 2 rijstroken), maar daarmee verbonden door een onder deze verbindingsweg door lopende fiets- en voetgangerstunnel. De hemelsbrede afstand tussen de locaties A en B bedraagt ongeveer 574 meter, die tussen de locaties A en C ongeveer 797 meter en die tussen de locaties B en C ongeveer 450 meter.
1. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder, met de na de zitting bij brief van 8 maart 2018 overgelegde stukken, heeft aangetoond dat drs. G.M.P de Jonghe, als taxateur in dienst bij de gemeente Eindhoven, krachtens mandaat bevoegd was de bestreden uitspraken te ondertekenen. Daarnaast heeft verweerder in de persoon van de heffingsambtenaar aangegeven de bestreden uitspraken te bekrachtigen. De bestreden uitspraken zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, bevoegd gedaan.
2. Niet in geschil is tussen partijen dat het object [het object] geen deel uitmaakt van locatie C, omdat eiseres per 1 januari 2016 niet langer de eigenaar van [het object] is. Evenmin is in geschil dat de locaties A, B, en C ieder op zich onroerende zaken vormen die in eigendom zijn van eiseres en ook door eiseres gebruikt worden. Naar het oordeel van de rechtbank geven deze gezamenlijke standpunten van partijen blijk van een juiste rechtsopvatting; zij sluit zich er dan ook bij aan. Dit betekent dat de locaties A, B en C bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn.
3. In geschil is wel of de gebouwen op de locaties A, B en C naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren en aldus, omdat die locaties bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn, een samenstel vormen als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ.
4. Volgens eiseres is sprake van een samenstel van onroerende zaken en dus van één WOZ-object. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de objecten, met uitzondering van het object [het object] op locatie C, thans juist zijn afgebakend, omdat geen sprake is van eigendommen die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren.
5. Artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ luidt:
Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
(…)
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.(…).
6. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de objectafbakening geen beleidsvrijheid heeft. De objectafbakening vloeit immers rechtstreeks voort uit artikel 16 van de Wet WOZ, en deze wordt door de rechtbank ambtshalve getoetst.
7. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenstel, dient de rechtbank te beoordelen, voor zover hier van belang, of deze gebouwen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren. In het zogenoemde Schiphol-arrest van de Hoge Raad (HR) van 9 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AD6058) is overwogen dat het bij de beantwoording van de vraag in hoeverre (gedeelten van) eigendommen als een samenstel moeten worden aangemerkt, beslissend is of dat bedrijf als één samenhangend geheel moet worden beschouwd, waarbinnen alle (gedeelten van) eigendommen – die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen – voor één organisatorisch doel worden aangewend. Daarnaast heeft de HR in het arrest van 13 november 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BK3060) overwogen dat de vraag of derden een samenhang kunnen waarnemen weliswaar een belangrijke rol kan spelen bij de beoordeling of sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ, maar dat deze factor niet als enige bepalend is. Gelet op de tekst van deze bepaling dienen de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking te worden genomen. Daartoe kunnen ook omstandigheden behoren die voor derden niet waarneembaar zijn.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat zij, mede gelet op evenvermeld arrest van 13 november 2009, verweerder niet volgt in zijn standpunt dat in het Schiphol-arrest sprake is van twee cumulatieve voorwaarden voor het bestaan van een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ, te weten het onmiskenbaar vormen van een geografisch samenhangend geheel én het aanwenden voor één organisatorisch doel. De tussen gedachtestreepjes geplaatste zinsnede ‘die onmiskenbaar een geografisch samenhangend geheel vormen’ ziet naar het oordeel van de rechtbank specifiek op het toen ter beoordeling van de HR voorliggende geval. Uit de wijze van formuleren moet veeleer worden afgeleid dat daarbij het aanwenden voor één organisatorisch doel door de HR beslissend is geacht bij de beantwoording van de vraag of in dat geval sprake was van een samenstel. Dit neemt echter niet weg dat het onmiskenbaar vormen van een geografisch geheel een omstandigheid is die betrokken kan worden in de beoordeling van de vraag of sprake is van een samenstel.
9. Verweerder heeft – kort samengevat – aangevoerd dat geen sprake is van een onmiskenbaar geografisch samenhangend geheel. Er is sprake van afzonderlijke, afsluitbare campussen op verschillende locaties, die enkele honderden meter van elkaar gelegen zijn en die van elkaar gescheiden zijn door (water)wegen. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat dit op zichzelf omstandigheden zijn die betrokken moeten worden bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een samenstel, is de rechtbank, anders dan verweerder, in dit geval van oordeel dat de eigendommen naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar behoren en dat daarom wel sprake is van een samenstel als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ.
10. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat de afstand tussen de verschillende locaties niet zó groot is, dat van een samenstel redelijkerwijs geen sprake kan zijn. Bovendien is ter zitting door eiseres onweersproken gesteld dat personeel en studenten van eiseres van het ene gebouw naar het andere lopen en dat daarbij sprake is van goede verbindingen tussen de locaties door de fietstunnel onder de [verbindingsweg] en de oversteekplaatsen op de [verbindingsweg] . Dat de campussen zijn omheind en het totale gebied doorsneden wordt door wegen en een rivier, mist in zoverre betekenis en maakt niet dat in dit geval reeds daarom geoordeeld moet worden dat van een samenstel geen sprake meer is. Verder is door verweerder niet weersproken dat de studenten van de verschillende locaties zijn aangewezen op de voorzieningen en faciliteiten van het hoofdgebouw aan [de onroerende zaak] . Op deze locatie is bovendien het stafgebouw gelegen, van waaruit de andere locaties worden aangestuurd. In het stafgebouw zijn de vergaderruimtes gelegen, die door alle docenten gebruikt worden omdat de afzonderlijke faculteiten daarvoor onvoldoende ruimte bieden. Daarnaast hebben de studieverenigingen van alle faculteiten hun kantoor in het stafgebouw en zijn de diensten ICT, Huisvesting en Facilitair aldaar gevestigd. Ook zijn de sportfaciliteiten voor de studenten van alle faculteiten op één locatie, te weten die aan [de onroerende zaak] , gevestigd. Ten slotte is de rechtbank van oordeel – en zij acht dit van doorslaggevend belang – dat sprake is van eigendommen die voor één organisatorisch doel worden aangewend, te weten het aanbieden van opleidingen op HBO-bachelorniveau.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zich hier de situatie voordoet dat bij de waardebepaling en -vaststelling is uitgegaan van een onjuiste objectafbakening in die zin dat ten onrechte verschillende objecten zijn onderscheiden, voor elk waarvan een waarde is bepaald en vastgesteld, terwijl van één groter object had moeten worden uitgegaan, waarvoor één waarde had moeten worden bepaald en vastgesteld.
12. De beroepen zijn gegrond. Gelet op de in het Schiphol-arrest door de HR gegeven richtlijnen voor het herstel van deze objectafbakeningsfout dienen de onderhavige beschikkingen en de aanslagen te worden vernietigd. Verweerder kan vervolgens, met inachtneming van de daarvoor geldende regels, een nieuwe beschikking geven, waarin de waarde van de juist afgebakende onroerende zaak wordt vastgesteld, en nieuwe aanslagen opleggen.
13. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten in beide zaken vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
15. De WOZ-beschikkingen en bijbehorende aanslagen van de objecten aan [de onroerende zaken] zijn vermeld op 1 aanslagbiljet. In het kader van de proceskostenveroordeling worden de zaken SHE 17/164 en SHE 17/906 door de rechtbank dan ook beschouwd als één zaak. De WOZ-beschikking en bijbehorende aanslagen van de [de onroerende zaak] zijn vervat in een afzonderlijk aanslagbiljet. De zaak SHE 17/1237 beschouwt de rechtbank voor de proceskostenveroordeling eveneens als één zaak.
16. In artikel 3, eerste lid, van het Bpb is vermeld dat indien sprake is van samenhangende zaken, deze zaken als één zaak worden beschouwd. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken ‘door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn’. In bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, omdat van gelijktijdige of nagenoeg gelijktijdige behandeling in bezwaar, op de hoorzitting na, geen sprake is geweest. Tussen beide uitspraken op bezwaar zijn immers ruim drie maanden verstreken. In beroep acht de rechtbank wel samenhang aanwezig; de werkzaamheden die de gemachtigde in beide zaken heeft verricht zijn nagenoeg identiek geweest, nu in beide zaken (voornamelijk) de objectafbakening in geschil was van de op beide aanslagbiljetten vermelde onroerende zaken. Dit betekent dat beide samenhangende zaken als één zaak beschouwd moeten worden voor de in beroep gemaakte proceskosten en dat voor deze zaak, gelet op de Bijlage bij het Bpb, onder C2, moet worden uitgegaan van een wegingsfactor 1.
17. Voor de proceskosten in bezwaar betekent dit dat de rechtbank de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststelt op € 747 (te weten 2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 249 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder reeds een bedrag van € 492 aan proceskosten heeft toegekend. Voor zover dit bedrag reeds is uitbetaald, kan verweerder dit verrekenen met de thans vastgestelde en uit te betalen proceskostenvergoeding in bezwaar. De proceskosten in beroep stelt de rechtbank vast op € 1.002 (te weten 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
18. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van het taxatierapport dat door eiseres in beroep is overgelegd. In de "Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak" (Stcrt. 2012, 26039) is voor wat betreft het uurtarief van de taxateur ten aanzien van taxaties van alle incourante niet-woningen vermeld: de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Bpb vermelde maximum. In dit geval wordt de vergoeding volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en letter b, in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en letter b, van het Bpb vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Daarmee geldt een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur. Eiseres heeft als taxatiekosten 18 uren met een uurtarief van € 81 opgevoerd. Verweerder heeft zich hiertegen niet verzet. De rechtbank zal de gevorderde taxatiekosten dan toekennen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat verweerder in bezwaar reeds een bedrag van € 78,65 (voor 1 uur) heeft toegekend voor dit taxatierapport. De rechtbank stelt de kosten vast op € 1.458 (18 uren maal € 81).
19. De totale door verweerder te vergoeden proceskosten bedragen aldus € 747 + 1.002 + € 1.458 = € 3.207. Omdat de rechtbank heeft vastgesteld – zie voorgaande rechtsoverweging 16 – dat de zaken met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 als één zaak worden beschouwd, en die zaak, zoals overwogen in rechtsoverweging 17, samenhangt met de zaak SHE 17/1237, wordt in iedere zaak de helft van het totaalbedrag, te weten in iedere zaak € 1.603,50 toegekend.
20. Eiseres heeft aangevoerd dat in de zaken met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 sprake is van schending van de redelijke termijn en verzocht om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank stelt vast dat het (pro forma) bezwaarschrift in deze zaken op 18 februari 2016 door verweerder is ontvangen. Daarmee is de termijn op 18 februari 2016 aangevangen. Gelet op de uitspraak van de HR van 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, geldt dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaren in deze zaken met ongeveer tweeënhalve maand is overschreden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding per half jaar naar boven wordt afgerond. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie het arrest van de HR van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De rechtbank stelt vast dat verweerder op 7 december 2016 uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift. Dit is ruim negen maanden (en dus langer dan een half jaar) na ontvangst van het bezwaarschrift. Het (pro forma) beroepschrift is door de rechtbank op 13 januari 2017 ontvangen. De rechtbank heeft binnen anderhalf jaar uitspraak gedaan. De overschrijding van de redelijke termijn dient dan ook te worden toegerekend aan verweerder. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn dan ook toe en veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de WOZ-beschikkingen en bijbehorende aanslagen van de objecten aan [de onroerende zaken] zijn vermeld op één aanslagbiljet en dat de zaken SHE 17/164 en SHE 17/906 dan ook door de rechtbank worden beschouwd als één zaak. Om die reden zal de rechtbank niet aan elk van beide procedurenummers een gedeelte van het totale bedrag aan immateriële schade toerekenen.
De rechtbank:
-
verklaart de beroepen gegrond;
-
vernietigt de bestreden uitspraken op bezwaar;
-
vernietigt de beschikkingen I en II en de bijbehorende aanslagen;
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van de vernietigde uitspraken op bezwaar treedt;
-
wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 toe;
-
veroordeelt verweerder in de zaak met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 tot het betalen aan eiseres van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 van € 334 aan eiseres te vergoeden;
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak met procedurenummer SHE 17/1237 van € 334 aan eiseres te vergoeden;
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaak met procedurenummers SHE 17/164 en SHE 17/906 tot een bedrag van € 1.603,50 en in de zaak met procedurenummer SHE 17/1237 tot een bedrag van € 1.603,50 (in totaal € 3.207).
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Soeteman, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. M.P. Schutte, leden, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.