Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(36)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
Het Hof had "interne compensatie" van teveel afgetrokken hypotheekrente met alsnog erkende aftrekposten geweigerd, omdat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag een aantekening had geplaatst, waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd dat het bij de aangifte opgevoerde bedrag ook is betaald.Die redengeving geeft volgens de Hoge Raad echter onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Hof. Indien het van oordeel zou zijn dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geen grond kan opleveren voor "interne compensatie", dan berust dat op een onjuiste rechtsopvatting (HR 9 december 1998 nr 33.370, BNB 1999/68).
Indien het van oordeel was dat de opgevoerde hypotheekrente werkelijk is betaald, had het Hof dat moeten motiveren. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij de aanslagregeling een bewijs van betaling van fl. 89.525 had gezien, was onvoldoende voor het oordeel dat dat bedrag ten volle was betaald nu de inspecteur in zijn vertoogschrift had gesteld dat uit een brief van de Nationale Nederlanden was gebleken dat slechts fl. 71.550 was betaald. De zaak is verwezen.
BRON
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 96.371,-. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en hij heeft ter zake een griffierecht voldaan van
ƒ 85,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. Bij beschikking van de voorzitter van de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 2000 heeft de voorzitter belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig verzet gedaan.
1.3. Er heeft geen mondelinge behandeling van het verzet plaatsgevonden, omdat belanghebbende niet had gevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. Het Hof heeft het verzet bij uitspraak van 27 november 2000 gegrond verklaard.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van het Hof van 28 augustus 2002 te
's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord A, namens de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij bij op 15 juli 2002 naar het door belanghebbende opgegeven adres verzonden brief, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, belanghebbende heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Op 19 juli 2002 werd deze brief retourbezorgd bij de griffie van het Gerechtshof. De griffier heeft op 22 juli 2002 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende, die mededeelde dat hij was verhuisd. Vervolgens is de oproeping per aangetekende post verstuurd naar het door belanghebbende nader opgegeven adres. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 25 juli 2002 aan het nader bedoelde adres is uitgereikt aan belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking bij B B.V. (hierna: B). Belanghebbende heeft diverse schulden, onder meer aan C, D, X, E N.V., F B.V., Eurocard Nederland B.V., Welvaert Financieringen, Westland Utrecht Hypotheekbank, H B.V. en aan de Postbank N.V. Laatstgenoemde zeven schuldeisers hebben in 1992 en 1993 ten laste van belanghebbende loonbeslag onder B gelegd. B heeft in het kader van de beslaglegging in december 1992 een bedrag ad ƒ 78.785,15 betaald aan de deurwaarder die belast was met verdeling van de gelden onder de schuldeisers die beslag hadden gelegd. In augustus 1993 heeft B een bedrag ad ƒ 167.216,91 overgemaakt aan de deurwaarder. De deurwaarder heeft het voor verdeling beschikbare bedrag, zijnde ƒ 242.368,-, verdeeld en in februari 1994 uitbetaald aan de schuldeisers die beslag hadden gelegd.
2.2. Belanghebbende voert in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ 45.243,30 op bij rente van schulden en kosten van geldleningen, waarbij hij aangeeft dat de hoofdsom van de schulden eveneens ƒ 45.243,30 bedraagt. Voorts voert hij daarin een bedrag ad ƒ 25.347,40 negatief, bij inkomsten uit onroerende zaken, en een bedrag ad ƒ 89.525,80 ter zake van betaalde hypotheekrente eigen woning (hierna: de hypotheekrente), op.
2.3. Op 15 september 1994 stuurt de Inspecteur een vragenbrief naar belanghebbende waarin onder andere om nadere stukken aangaande de onder punt 2.2 genoemde bedragen wordt gevraagd. Op 16 januari 1995 is een rappelbrief gestuurd omdat belanghebbende nog niet had gereageerd.
2.4. De Inspecteur heeft op een blad, met stempelafdruk 6 juni 1995, een recapitulatie gemaakt van de geclaimde bedragen. Hij heeft achter het bedrag van de hypotheekrente ad ƒ 89.525,80 de volgende aantekening gemaakt: "gezien 29/1/93 bet in 1992". Achter de bedragen van de negatieve inkomsten uit onroerende zaken ad ƒ 25.347,40 en rente van schulden ad ƒ 45.243,30 heeft de Inspecteur genoteerd: "wordt nog toegezonden 70.590".
Voorts is bij een stempelafdruk 24 augustus 1995 op dit blad genoteerd: "nog steeds niets, afdoen".
2.5. Met dagtekening 24 augustus 1995 stuurt de Inspecteur een brief aan belanghebbende waarin hij mededeelt af te zullen wijken van de aangifte omdat nog steeds niet is voldaan aan het verzoek om toezending van de stukken. De aanslag wordt opgelegd met dagtekening 30 september 1995.
2.6. Na ingediend bezwaar tegen de aanslag, stelt de Inspecteur belanghebbende bij brief van 31 oktober 1995 nogmaals in de gelegenheid stukken in te dienen.
2.7. Bij zijn aan de Inspecteur verzonden brief van 13 november 1995 heeft belanghebbende een bijlage gevoegd, waarop, voor zover hier van belang, staat vermeld:
"G:
-Jan. 92 1.000,00
-mrt. 92 5.000,00
-apr. 92 2.000,00
8.000,00
Postbank; 573,83
676,48
234,96
236,83
235,24
269,25
246,24
288,61
2.761,44 ".
2.8. Bij schrijven van 27 december 1995 deelt de Inspecteur aan belanghebbende mede dat hij de indruk heeft dat bedragen die niet of later worden betaald toch reeds in mindering worden gebracht, en dat afboekingen op de hoofdsom door belanghebbende als rente worden aangemerkt. Tevens wordt verzocht met betrekking tot onderscheidene schulden bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de ter zake geclaimde rente is betaald.
2.9. Belanghebbende heeft met betrekking tot het onderhavige jaar, behoudens de in 2.7 vermelde gegevens, nimmer een met bewijsstukken onderbouwde specificatie overgelegd van de in de aangifte geclaimde bedragen aan negatieve inkomsten uit overige onroerende zaken en aan rente van schulden en kosten van geldleningen.
2.10. Op 1 oktober 1996 is de Inspecteur met een boekenonderzoek gestart. Hierbij zijn door belanghebbende stukken overgelegd, betrekking hebbende op diverse schulden en schuldeisers van belanghebbende. Hieruit blijkt het volgende:
- In 1992 is in totaal ƒ 8.000,- aan rente en kosten betaald op de schuld aan F B.V. c.q. G.
- De met betrekking tot de hoofdsom van de schuld aan G verschuldigde rente is niet rentedragend geworden.
- Met betrekking tot de schuld aan D is in het onderhavige jaar geen betaling gedaan.
- De verschuldigde rente op de schuld aan D is rentedragend geworden.
- Volgens opgaaf van Nationale Nederlanden heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ 71.550,- aan hypotheekrente betaald.
- Belanghebbende heeft een girorekening bij de Postbank. In het onderhavige jaar heeft deze stuctureel een debetsaldo getoond van enkele duizenden guldens. Voorts heeft de Postbank aan belanghebbende een doorlopend krediet verstrekt tot een maximum bedrag van ƒ 50.000,-. Beide overeenkomsten zijn per 1 mei 1992 door de Postbank opgezegd omdat belanghebbende zijn contractuele verplichtingen jegens de Postbank al geruime tijd niet meer nakwam.
2.11. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen ƒ 19.972
Correcties:
- inkomsten overige onroerende zaken ƒ 25.347
- rente van schulden en kosten van geldleningen ƒ 45.243
- huurwaardeforfait ƒ 5.500
- drempel giften (afgeleide correctie) ƒ 309
Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 96.371
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de in verband met de beslaglegging door B ingehouden bedragen terecht in het belastbare inkomen begrepen ?
- Heeft de Inspecteur terecht het in de aangifte geclaimde bedrag van rente van schulden en kosten van geldleningen ad ƒ 45.243,- gecorrigeerd ?
Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Door de Inspecteur is hieraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
- In 1993 heeft belanghebbende een bedrag ad ƒ 140.171,- negatief ter zake van inkomsten uit overige onroerende zaken in zijn aangifte opgenomen. Hiervan betreft, volgens opgaaf van belanghebbende, een bedrag ad ƒ 91.841,- betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan E N.V. en een bedrag ad ƒ 48.571,09 betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan Westland Utrecht Hypotheekbank. Deze bedragen zijn geheel in aftrek toegelaten zonder dat de Inspecteur met zekerheid heeft kunnen vaststellen of genoemde bedragen geheel of gedeeltelijk zijn betaald en tot welke bedragen rente, kosten dan wel aflossing hierin waren begrepen.
- Belanghebbende heeft in 1994 ƒ 38.428,- als rente van schulden en kosten van geldleningen in zijn aangifte opgevoerd, welk bedrag door de Inspecteur geheel in aftrek is toegelaten.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ter zake van de in punt 2.1 vermelde beslagen was B van rechtswege verplicht om bedragen op het nettosalaris van belanghebbende in te houden en af te dragen aan de deurwaarder. Onder deze omstandigheden is met betrekking tot de eerste in geding zijnde vraag, ter zake van de door B ingehouden en aan de deurwaarder afgedragen bedragen, naar het oordeel van het Hof, sprake van verrekening als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat ook deze bedragen kunnen worden geacht als loon te zijn genoten en dienovereenkomstig tot belanghebbendes inkomen dienen te worden gerekend, een en ander overeenkomstig de ingediende aangifte.
4.2. De Inspecteur is van mening dat de door belanghebbende verschuldigde rente aan de Postbank niet rentedragend is geworden. Dit standpunt van de Inspecteur is niet juist. Immers, de door belanghebbende verschuldigde rente met betrekking tot de girorekening en het doorlopende krediet werden bij de betreffende schuld bijgeschreven en zijn derhalve rentedragend geworden. Uit de door belanghebbende in de bezwaarfase overgelegde rekeningafschriften blijkt, in afwijking van de onder punt 2.7 opgenomen opstelling van belanghebbende, een bedrag ad ƒ 2.652,44 aan verschuldigde rente.
Ook de in het onderhavige jaar aan D verschuldigde rente ad ƒ 2.175,- is rentedragend geworden.
In beginsel komt op grond van artikel 38 van de Wet de schuldig gebleven rente dan in aftrek. Niet in geld voldane persoonlijke verplichtingen dienen in aanmerking te worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Dit betekent in casu dat de kans moet worden geschat in hoeverre de tot hoofdsom geworden bijgeschreven rente zal worden afgelost (arrest van de Hoge Raad van 7 juli 1993, nummer 28 171, gepubliceerd in BNB 1993/234). Gelet op het onder punt 2.1 vermelde loonbeslag en de in 1994 aan de schuldeisers uitbetaalde bedragen, concludeert het Hof dat belanghebbende ten aanzien van de schulden aan de Postbank en aan D, beoordeeld naar de toestand in het onderhavige jaar, redelijkerwijs in staat zal zijn de verschuldigde rente te voldoen. De rentedragend geworden rente van in totaal ƒ 4.827,44 kan in casu derhalve op het inkomen in aftrek worden gebracht als persoonlijke verplichtingen.
4.3. Vaststaat dat belanghebbende in 1992 ƒ 8.000,- aan rente en kosten heeft betaald op de schuld aan G. Het standpunt van de Inspecteur dat de teveel afgetrokken hypotheekrente alsnog intern dient te worden gecompenseerd met de aan G betaalde rente en kosten, dient, naar het oordeel van het Hof, te worden verworpen. Reeds omdat de Inspecteur een aantekening heeft gemaakt waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd dat het in de aangifte opgevoerde bedrag aan hypotheekrente ook is betaald, kan een beroep op interne compensatie niet slagen, ook al is het bedrag van de hypotheekrente volgens opgaaf van Nationale Nederlanden lager. Dit betekent dat voornoemd bedrag tot de op het inkomen in aftrek komende persoonlijke verplichtingen dient te worden gerekend.
4.4. Nu belanghebbende voor het overige geclaimde bedrag ad ƒ 32.415,56 (zijnde ƒ 45.243,- minus ƒ 4.827,44 minus ƒ 8.000,-) een specificatie noch betalingsbewijzen dan wel enig ander bewijs van gelijk gewicht, heeft overgelegd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast van de aftrekpost rust, niet heeft doen blijken dat dit bedrag rente en/of kosten van geldleningen betreft dat in het onderhavige jaar op grond van artikel 38 van de Wet tot de in het belastbaar inkomen te begrijpen persoonlijke verplichtingen moet worden gerekend.
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene, dient te worden beslist als hierna is vermeld.
5. De proceskosten en het griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, nu belanghebbende daarom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt.
De omstandigheid dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 38,57 (ƒ 85,-) dient te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.543,-,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 38,57 vergoedt.
Aldus vastgesteld op 6 november 2002
door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing op die dag in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 96.371,-. Na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof en hij heeft ter zake een griffierecht voldaan van
ƒ 85,-. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
1.2. Bij beschikking van de voorzitter van de Belastingkamer van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 september 2000 heeft de voorzitter belanghebbende niet-ontvankelijk in het beroep verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig verzet gedaan.
1.3. Er heeft geen mondelinge behandeling van het verzet plaatsgevonden, omdat belanghebbende niet had gevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. Het Hof heeft het verzet bij uitspraak van 27 november 2000 gegrond verklaard.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren van het Hof van 28 augustus 2002 te
's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord A, namens de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij bij op 15 juli 2002 naar het door belanghebbende opgegeven adres verzonden brief, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, belanghebbende heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling. Op 19 juli 2002 werd deze brief retourbezorgd bij de griffie van het Gerechtshof. De griffier heeft op 22 juli 2002 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende, die mededeelde dat hij was verhuisd. Vervolgens is de oproeping per aangetekende post verstuurd naar het door belanghebbende nader opgegeven adres. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 25 juli 2002 aan het nader bedoelde adres is uitgereikt aan belanghebbende, die voor ontvangst heeft getekend. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op regelmatige wijze is opgeroepen.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur ter zitting, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in dienstbetrekking bij B B.V. (hierna: B). Belanghebbende heeft diverse schulden, onder meer aan C, D, X, E N.V., F B.V., Eurocard Nederland B.V., Welvaert Financieringen, Westland Utrecht Hypotheekbank, H B.V. en aan de Postbank N.V. Laatstgenoemde zeven schuldeisers hebben in 1992 en 1993 ten laste van belanghebbende loonbeslag onder B gelegd. B heeft in het kader van de beslaglegging in december 1992 een bedrag ad ƒ 78.785,15 betaald aan de deurwaarder die belast was met verdeling van de gelden onder de schuldeisers die beslag hadden gelegd. In augustus 1993 heeft B een bedrag ad ƒ 167.216,91 overgemaakt aan de deurwaarder. De deurwaarder heeft het voor verdeling beschikbare bedrag, zijnde ƒ 242.368,-, verdeeld en in februari 1994 uitbetaald aan de schuldeisers die beslag hadden gelegd.
2.2. Belanghebbende voert in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ 45.243,30 op bij rente van schulden en kosten van geldleningen, waarbij hij aangeeft dat de hoofdsom van de schulden eveneens ƒ 45.243,30 bedraagt. Voorts voert hij daarin een bedrag ad ƒ 25.347,40 negatief, bij inkomsten uit onroerende zaken, en een bedrag ad ƒ 89.525,80 ter zake van betaalde hypotheekrente eigen woning (hierna: de hypotheekrente), op.
2.3. Op 15 september 1994 stuurt de Inspecteur een vragenbrief naar belanghebbende waarin onder andere om nadere stukken aangaande de onder punt 2.2 genoemde bedragen wordt gevraagd. Op 16 januari 1995 is een rappelbrief gestuurd omdat belanghebbende nog niet had gereageerd.
2.4. De Inspecteur heeft op een blad, met stempelafdruk 6 juni 1995, een recapitulatie gemaakt van de geclaimde bedragen. Hij heeft achter het bedrag van de hypotheekrente ad ƒ 89.525,80 de volgende aantekening gemaakt: "gezien 29/1/93 bet in 1992". Achter de bedragen van de negatieve inkomsten uit onroerende zaken ad ƒ 25.347,40 en rente van schulden ad ƒ 45.243,30 heeft de Inspecteur genoteerd: "wordt nog toegezonden 70.590".
Voorts is bij een stempelafdruk 24 augustus 1995 op dit blad genoteerd: "nog steeds niets, afdoen".
2.5. Met dagtekening 24 augustus 1995 stuurt de Inspecteur een brief aan belanghebbende waarin hij mededeelt af te zullen wijken van de aangifte omdat nog steeds niet is voldaan aan het verzoek om toezending van de stukken. De aanslag wordt opgelegd met dagtekening 30 september 1995.
2.6. Na ingediend bezwaar tegen de aanslag, stelt de Inspecteur belanghebbende bij brief van 31 oktober 1995 nogmaals in de gelegenheid stukken in te dienen.
2.7. Bij zijn aan de Inspecteur verzonden brief van 13 november 1995 heeft belanghebbende een bijlage gevoegd, waarop, voor zover hier van belang, staat vermeld:
"G:
-Jan. 92 1.000,00
-mrt. 92 5.000,00
-apr. 92 2.000,00
8.000,00
Postbank; 573,83
676,48
234,96
236,83
235,24
269,25
246,24
288,61
2.761,44 ".
2.8. Bij schrijven van 27 december 1995 deelt de Inspecteur aan belanghebbende mede dat hij de indruk heeft dat bedragen die niet of later worden betaald toch reeds in mindering worden gebracht, en dat afboekingen op de hoofdsom door belanghebbende als rente worden aangemerkt. Tevens wordt verzocht met betrekking tot onderscheidene schulden bescheiden te overleggen waaruit blijkt dat de ter zake geclaimde rente is betaald.
2.9. Belanghebbende heeft met betrekking tot het onderhavige jaar, behoudens de in 2.7 vermelde gegevens, nimmer een met bewijsstukken onderbouwde specificatie overgelegd van de in de aangifte geclaimde bedragen aan negatieve inkomsten uit overige onroerende zaken en aan rente van schulden en kosten van geldleningen.
2.10. Op 1 oktober 1996 is de Inspecteur met een boekenonderzoek gestart. Hierbij zijn door belanghebbende stukken overgelegd, betrekking hebbende op diverse schulden en schuldeisers van belanghebbende. Hieruit blijkt het volgende:
- In 1992 is in totaal ƒ 8.000,- aan rente en kosten betaald op de schuld aan F B.V. c.q. G.
- De met betrekking tot de hoofdsom van de schuld aan G verschuldigde rente is niet rentedragend geworden.
- Met betrekking tot de schuld aan D is in het onderhavige jaar geen betaling gedaan.
- De verschuldigde rente op de schuld aan D is rentedragend geworden.
- Volgens opgaaf van Nationale Nederlanden heeft belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag ad ƒ 71.550,- aan hypotheekrente betaald.
- Belanghebbende heeft een girorekening bij de Postbank. In het onderhavige jaar heeft deze stuctureel een debetsaldo getoond van enkele duizenden guldens. Voorts heeft de Postbank aan belanghebbende een doorlopend krediet verstrekt tot een maximum bedrag van ƒ 50.000,-. Beide overeenkomsten zijn per 1 mei 1992 door de Postbank opgezegd omdat belanghebbende zijn contractuele verplichtingen jegens de Postbank al geruime tijd niet meer nakwam.
2.11. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen ƒ 19.972
Correcties:
- inkomsten overige onroerende zaken ƒ 25.347
- rente van schulden en kosten van geldleningen ƒ 45.243
- huurwaardeforfait ƒ 5.500
- drempel giften (afgeleide correctie) ƒ 309
Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 96.371
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Zijn de in verband met de beslaglegging door B ingehouden bedragen terecht in het belastbare inkomen begrepen ?
- Heeft de Inspecteur terecht het in de aangifte geclaimde bedrag van rente van schulden en kosten van geldleningen ad ƒ 45.243,- gecorrigeerd ?
Belanghebbende is van oordeel dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Door de Inspecteur is hieraan ter zitting het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
- In 1993 heeft belanghebbende een bedrag ad ƒ 140.171,- negatief ter zake van inkomsten uit overige onroerende zaken in zijn aangifte opgenomen. Hiervan betreft, volgens opgaaf van belanghebbende, een bedrag ad ƒ 91.841,- betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan E N.V. en een bedrag ad ƒ 48.571,09 betaalde rente, boete en kosten op een schuld aan Westland Utrecht Hypotheekbank. Deze bedragen zijn geheel in aftrek toegelaten zonder dat de Inspecteur met zekerheid heeft kunnen vaststellen of genoemde bedragen geheel of gedeeltelijk zijn betaald en tot welke bedragen rente, kosten dan wel aflossing hierin waren begrepen.
- Belanghebbende heeft in 1994 ƒ 38.428,- als rente van schulden en kosten van geldleningen in zijn aangifte opgevoerd, welk bedrag door de Inspecteur geheel in aftrek is toegelaten.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ter zake van de in punt 2.1 vermelde beslagen was B van rechtswege verplicht om bedragen op het nettosalaris van belanghebbende in te houden en af te dragen aan de deurwaarder. Onder deze omstandigheden is met betrekking tot de eerste in geding zijnde vraag, ter zake van de door B ingehouden en aan de deurwaarder afgedragen bedragen, naar het oordeel van het Hof, sprake van verrekening als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zodat ook deze bedragen kunnen worden geacht als loon te zijn genoten en dienovereenkomstig tot belanghebbendes inkomen dienen te worden gerekend, een en ander overeenkomstig de ingediende aangifte.
4.2. De Inspecteur is van mening dat de door belanghebbende verschuldigde rente aan de Postbank niet rentedragend is geworden. Dit standpunt van de Inspecteur is niet juist. Immers, de door belanghebbende verschuldigde rente met betrekking tot de girorekening en het doorlopende krediet werden bij de betreffende schuld bijgeschreven en zijn derhalve rentedragend geworden. Uit de door belanghebbende in de bezwaarfase overgelegde rekeningafschriften blijkt, in afwijking van de onder punt 2.7 opgenomen opstelling van belanghebbende, een bedrag ad ƒ 2.652,44 aan verschuldigde rente.
Ook de in het onderhavige jaar aan D verschuldigde rente ad ƒ 2.175,- is rentedragend geworden.
In beginsel komt op grond van artikel 38 van de Wet de schuldig gebleven rente dan in aftrek. Niet in geld voldane persoonlijke verplichtingen dienen in aanmerking te worden genomen naar de waarde in het economische verkeer. Dit betekent in casu dat de kans moet worden geschat in hoeverre de tot hoofdsom geworden bijgeschreven rente zal worden afgelost (arrest van de Hoge Raad van 7 juli 1993, nummer 28 171, gepubliceerd in BNB 1993/234). Gelet op het onder punt 2.1 vermelde loonbeslag en de in 1994 aan de schuldeisers uitbetaalde bedragen, concludeert het Hof dat belanghebbende ten aanzien van de schulden aan de Postbank en aan D, beoordeeld naar de toestand in het onderhavige jaar, redelijkerwijs in staat zal zijn de verschuldigde rente te voldoen. De rentedragend geworden rente van in totaal ƒ 4.827,44 kan in casu derhalve op het inkomen in aftrek worden gebracht als persoonlijke verplichtingen.
4.3. Vaststaat dat belanghebbende in 1992 ƒ 8.000,- aan rente en kosten heeft betaald op de schuld aan G. Het standpunt van de Inspecteur dat de teveel afgetrokken hypotheekrente alsnog intern dient te worden gecompenseerd met de aan G betaalde rente en kosten, dient, naar het oordeel van het Hof, te worden verworpen. Reeds omdat de Inspecteur een aantekening heeft gemaakt waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd dat het in de aangifte opgevoerde bedrag aan hypotheekrente ook is betaald, kan een beroep op interne compensatie niet slagen, ook al is het bedrag van de hypotheekrente volgens opgaaf van Nationale Nederlanden lager. Dit betekent dat voornoemd bedrag tot de op het inkomen in aftrek komende persoonlijke verplichtingen dient te worden gerekend.
4.4. Nu belanghebbende voor het overige geclaimde bedrag ad ƒ 32.415,56 (zijnde ƒ 45.243,- minus ƒ 4.827,44 minus ƒ 8.000,-) een specificatie noch betalingsbewijzen dan wel enig ander bewijs van gelijk gewicht, heeft overgelegd, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast van de aftrekpost rust, niet heeft doen blijken dat dit bedrag rente en/of kosten van geldleningen betreft dat in het onderhavige jaar op grond van artikel 38 van de Wet tot de in het belastbaar inkomen te begrijpen persoonlijke verplichtingen moet worden gerekend.
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene, dient te worden beslist als hierna is vermeld.
5. De proceskosten en het griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, nu belanghebbende daarom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken dat belanghebbende, die zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten fiscale procedures heeft gemaakt.
De omstandigheid dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 38,57 (ƒ 85,-) dient te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 83.543,-,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad € 38,57 vergoedt.
Aldus vastgesteld op 6 november 2002
door J.W.J. Huige, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing op die dag in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 november 2002, nr. 99/01918, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 96.371, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 83.543. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat geen 'interne compensatie' van teveel afgetrokken hypotheekrente met de aan G betaalde rente en kosten kan plaatsvinden, reeds omdat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag een aantekening heeft gemaakt waaruit blijkt dat hij heeft gecontroleerd dat het bij de aangifte opgevoerde bedrag aan hypotheekrente ook is betaald.
3.2. Deze redengeving geeft onvoldoende inzicht in 's Hofs gedachtegang.
Indien aan 's Hofs oordeel de opvatting ten grondslag ligt dat een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor 'interne compensatie' kan opleveren, berust het op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 9 december 1998, nr. 33370, BNB 1999/68).
Indien eraan ten grondslag ligt het oordeel dat in feite niet een te hoog bedrag aan hypotheekrente in de aangifte is begrepen en deze dus op dit punt juist was, behoeft zulks nadere motivering, welke evenwel ontbreekt. De enkele omstandigheid immers dat de Inspecteur bij de aanslagregeling een bewijs van betaling van fl. 89.525 aan Nationale Nederlanden heeft gezien, is onvoldoende voor het oordeel dat dat bedrag (ten volle) is betaald ter zake van hypotheekrente, nu de Inspecteur in zijn vertoogschrift heeft gesteld dat nader uit een brief van Nationale Nederlanden is gebleken dat in het onderhavige jaar slechts fl. 71.550 aan hypotheekrente is betaald.
Opmerking verdient nog dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat de drempel van de buitengewone lasten bij de aanslagregeling onjuist is vastgesteld en dat ook dat bij herberekening van het belastbare inkomen dient te worden hersteld.
3.3. Het middel slaagt derhalve. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2004 .
Metadata
Rubriek(en)
InkomstenbelastingFormeel belastingrecht
Belastingtijdvak
1992Instantie
HRDatum instantie
25 juni 2004Rolnummer
38.997ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AP4377bwbr0005537&artikel=8:69&lid=1