Direct naar content gaan

Samenvatting

Een Nederlandse tussenhoudster (X bv) maakt deel uit van een internationaal opererend concern dat werkzaam is op het gebied van verzekeringen en financiële dienstverlening. Zij fungeert als houdster- en financieringsmaatschappij en houdt alle aandelen in de in Ierland gevestigde vennootschap D. In D ondergebrachte geldmiddelen die niet aanstonds werden gebruikt voor de financiering van acquisities werden door D in de vorm van een renteloze en direct opeisbare dollarlening gestald bij vennootschap F. D heeft valutaverliezen geleden. Hiermee wordt in Ierland bij de berekening van de winstbelasting geen rekening gehouden. X bv berekent haar Nederlandse fiscale winst in US dollars op grond van de Regeling Functionele valuta.

Volgens de Inspecteur is op het Ierse aandelenbezit de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. De deelneming is in Ierland niet ‘onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst’. Er is volgens de Inspecteur sprake van een laagbelaste beleggingsdeelneming (artikel 13, lid 9, Wet VpB 1969 (tekst 2008)).

Hof Amsterdam is het niet met de Inspecteur eens en acht de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing. In deze cassatieprocedure is met name in geschil hoe met het oog op de berekening van de effectieve belastingdruk voor een beleggingsdeelneming de omvang van de winst van die deelneming (hierna: de toetswinst) moet worden bepaald. De staatssecretaris van Financiën stelt dat valutaresultaten bij de berekening van de toetswinst buiten beschouwing moeten blijven.

De Hoge Raad verwerpt dit standpunt. Bij de berekening van de toetswinst moet rekening gehouden worden met valutaverschillen. Dit volgt uit de tekst van de wet. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 13, lid 10, Wet VpB 1969 biedt voorts onvoldoende grond voor een andere uitleg. De staatssecretaris komt wel terecht op tegen het oordeel van het Hof dat X bv volgens goed koopmansgebruik niet verplicht is de valutaverliezen op een eerder tijdstip te verantwoorden dan bij realisatie. De Hoge Raad merkt nog op dat bestanddelen van de winst die in het vestigingsland van de deelneming niet in de belastbare winst worden begrepen, volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst, in de toetswinst moeten worden opgenomen.  De staatssecretaris komt verder terecht met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de zakelijkheid van het rentepercentage over de geldlening van D aan F. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep gegrond. De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Conform Conclusie A-G Wattel.

Voor zover ik weet, is dit het eerste arrest over het in 2007 geïntroduceerde, en in 2010 verfijnde, regime voor (laagbelaste) beleggingsdeelnemingen in de deelnemingsvrijstelling. Het onderhavige arrest handelt over het jaar 2008, en dus over de regeling die van 2007 tot en met 2009 heeft gegolden. In die periode is sprake van een laagbelaste beleggingsdeelneming indien de belastingplichtige zowel de bezittingentoets als de onderworpenheidstoets niet met succes doorstaat. Per 2010 is daarin een met het pre-2007 regime vergelijkbare oogmerktoets als extra disculpatiegrond toegevoegd.

In cassatie was niet in geschil dat het belang in de Ierse dochtermaatschappij diskwalificeerde voor de bezittingentoets. Aangezien de oogmerktoets in dat jaar nog niet (of beter gezegd: niet meer) gold, kon slechts het succesvol doorlopen van de onderworpenheidstoets de deelnemingsvrijstelling voor belanghebbende nog veilig stellen. Het toenmalige artikel 13, lid 10, Wet VpB 1969 verlangt daartoe – voor zover hier van belang – dat de Ierse dochtermaatschappij ‘niet is onderworpen aan een belasting naar de winst die resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst (…)’. De woorden ‘een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst’ houden in dat – om voldoende onderworpenheid aannemelijk te maken – de fictieve grondslag van de Ierse vennootschap moet worden bepaald die (ceteris paribus) zou gelden als de Ierse dochtervennootschap in dat jaar in Nederland gevestigd zou zijn geweest. Aldus moet een volledige herrekening naar Nederlandse maatstaven van de buitenlandse winstbelastinggrondslag plaatsvinden. De feitelijke betaalde Ierse winstbelasting moet vervolgens ten minste 10% van die Nederlandse ‘toetsgrondslag’ bedragen om te ‘slagen’ voor de onderworpenheidstoets.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
HR
Datum instantie
9 september 2016
Rolnummer
15/00707
ECLI
ECLI:NL:HR:2016:2036
Auteur(s)
mr. M.H.C. Ruijschop
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2016/0105
Aflevering
29 september 2016
Judoregnummer
JCDI:NFB24
bwbr0002672&artikel=13,bwbr0002672&artikel=13&lid=11,bwbr0002672&artikel=13&lid=9,bwbr0002672&artikel=13&lid=9,bwbr0011353&artikel=3.25

Naar de bovenkant van de pagina