IB-heffing over Duits klein pensioen; geen strijd met discriminatieverbod
Hof Arnhem-Leeuwarden, 14 september 2021
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(4)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende), geboren in 1939, woont in Nederland. In geschil is of in 2017 terecht inkomstenbelasting is geheven over Duitse pensioenen van € 7.452 (Deutsche Rentenversicherung Berlin) en € 5.245 (Versorgungsanstalt München).
Het gaat in deze procedure om de toepassing van het Verdrag Nederland-Duitsland van 12 april 2012. Op grond van artikel 17 van het verdrag zijn de pensioenuitkeringen van X in Nederland belast, omdat zij tezamen lager zijn dan € 15.000. Het Hof duidt deze regeling ook aan als de kleinepensioenenregeling. X betwist de geldigheid van die bepaling.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van oordeel dat Rechtbank Gelderland terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de kleinepensioenenregeling niet in strijd komt met de antidiscriminatiebepaling in het EVRM. Op dezelfde gronden is deze regeling naar het oordeel van het Hof niet in strijd met de antidiscriminatiebepaling in het IVBPR. De kleinepensioenenregeling maakt onderscheid tussen mensen met pensioenen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dat onderscheid niet onredelijk. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 maart 2020, nummers AWB19/4380 en AWB19/4408, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren in 1939, woont in Nederland.
2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.791, als volgt gespecificeerd:
AOW |
€ 8.262 |
Deutsche Rentenversicherung Berlin |
€ 7.452 |
Versorgungsanstalt München |
€ 5.245 |
subtotaal |
€ 20.959 |
specifieke zorgkosten |
€ 168 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 20.791 |
2.3. Belanghebbende heeft naast de uitkering van de Deutsche Rentenversicherung een Geleisteter Beitragszuschuss zur Krankenversicherung van € 266,52 ontvangen.
2.4. Aan belanghebbende is een (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning. Daarbij is geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toegepast. Ook is overeenkomstig de aangifte een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd.
3. Het geschil
In geschil is of terecht inkomstenbelasting is geheven over de Duitse pensioenen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De grieven van belanghebbende richten zich uitsluitend tegen de heffing van inkomstenbelasting en niet tegen de premie volksverzekeringen en evenmin tegen de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Om die reden is het hoger beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en blijft van de gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen de premieheffing gehandhaafd.
4.2. Belanghebbende klaagt ook over de inkomstenbelasting in eerdere jaren dan 2017. De aanslagen over die jaren en de invordering daarvan zijn in deze procedure niet aan de orde. Het Hof kan daarom geen oordeel geven over de klachten die daarop betrekking hebben.
4.3. Het gaat in deze procedure om de toepassing van het Verdrag van 12 april 2012 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag). Op grond van artikel 17 van het Verdrag zijn de pensioenuitkeringen van belanghebbende in Nederland belast, omdat zij tezamen lager zijn dan € 15.000. Het Hof zal deze regeling hierna ook aanduiden als de kleinepensioenenregeling. Belanghebbende betwist de geldigheid van die bepaling. De Rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep voert belanghebbende enkele grieven aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal deze grieven hierna bespreken.
4.4. Belanghebbende stelt dat de in artikel 17 van het Verdrag opgenomen regeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 (belanghebbende wijst er terecht op dat de verwijzing van de Rechtbank naar artikel 21 op een vergissing moet berusten) van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Genieters van pensioenen tot € 15.000 per jaar worden namelijk anders behandeld (belastingheffing in de woonstaat) dan genieters van hogere pensioenen (belastingheffing in de bronstaat).
4.5. Artikel 120 van de Grondwet bepaalt dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Belanghebbende wijst erop dat dit verbod op constitutionele toetsing in Europa een uitzondering is. Dat staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de toepassing van die bepaling. De rechter moet immers rechtspreken volgens de wet (artikel 11 van de Wet Algemeene Bepalingen). Het Hof mag daarom de kleinepensioenenregeling niet toetsen aan de Grondwet.
4.6. Het Hof zal in het midden laten welke gevolgen zouden intreden als de bepalingen van het Verdrag in strijd zouden zijn met het discriminatieverbod van artikel 14 van en het twaalfde protocol bij het EVRM en/of artikel 26 van het IVBPR. Het Hof zal hierna namelijk oordelen dat geen sprake is van een dergelijke strijd.
4.7. Over de mogelijke strijdigheid van de kleinepensioenenregeling met verdragsrechtelijke discriminatieverboden heeft de Rechtbank als volgt geoordeeld:
4.8. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de kleinepensioenenregeling niet in strijd komt met de antidiscriminatiebepaling in het EVRM. Op dezelfde gronden is deze regeling naar het oordeel van het Hof niet in strijd met de antidiscriminatiebepaling in het IVBPR.
4.9. De kleinepensioenenregeling maakt onderscheid tussen mensen met pensioenen tot en met € 15.000 en mensen met een pensioen boven dat bedrag. Naar het oordeel van het Hof is dat onderscheid niet onredelijk. Beoordeeld vanuit dat criterium zijn de door belanghebbende vergeleken situaties geen gelijke gevallen, zodat de verschillende behandeling niet in strijd komt met het discriminatieverbod.
4.10. De kleinepensioenenregeling wordt toegelicht door het voorkomen van administratieve rompslomp, maar volgens belanghebbende is de Duitse fiscus best bereid kleine bedragen te heffen en te innen. Naar het oordeel van het Hof doet de omstandigheid dat de Duitse fiscus ook kleine bedragen heft en int niet eraan af dat de kleinepensioenenregeling ertoe leidt dat degenen op wie die regeling van toepassing is alleen in hun woonstaat belastingaangifte hoeven te doen, waar zij zonder die regeling in twee staten fiscale verplichtingen zouden hebben, zoals het doen van belastingaangifte.
4.11. Belanghebbende heeft de onder 2.3 vermelde Geleisteter Beitragszuschuss zur Krankenversicherung van € 266,52 genoten. Hij stelt met een beroep op het gelijkheidsbeginsel dat deze buiten de heffing van inkomstenbelasting moet blijven. Belanghebbende heeft deze toelage niet aangegeven en de toelage is ook niet begrepen in zijn belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur stelt dat deze toelage ten onrechte niet is belast. Wat daar ook van zij, nu deze toelage niet is opgenomen in het belastbare inkomen uit werk en woning, heeft belanghebbende geen belang bij deze grief.
4.12. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen. Belanghebbende heeft hiertegen geen grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2021.