Woning en bij huiszoeking aangetroffen bedrag zijn terecht tot grondslag box 3 gerekend (1)
Hof Amsterdam, 7 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(18)
- Jurisprudentie(271)
- Commentaar NLFiscaal(16)
- Literatuur(54)
- Recent(23)
- Kennisgroepstandpunt(14)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) exploiteert een administratiekantoor. Hij is op 2 november 2016 strafrechtelijk veroordeeld voor – kort gezegd – valsheid in geschrift, opzettelijk gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en het medeplegen van schuldwitwassen. Daarbij is een bedrag van € 115.550 verbeurd verklaard.
In geschil zijn de aan X opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 en 2016.
X stelt onder meer dat een pand naast een ander pand ook als eigen woning dient te worden aangemerkt en daarom ten onrechte tot box 3 is gerekend.
Rechtbank Noord-Holland heeft dit standpunt volgens Hof Amsterdam terecht verworpen. Fiscale partners kunnen samen maar één hoofdverblijf hebben, tenzij zich een uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001. Nu gesteld noch gebleken is dat een dergelijke uitzondering zich in dit geval voordoet, is de woning terecht begrepen in de grondslag van box 3.
Het bij een huiszoeking door de FIOD in een attachékoffer aangetroffen bedrag van € 115.550 is ook terecht tot de grondslag van box 3 gerekend. Het Hof acht niet aannemelijk dat het in de koffer aangetroffen geldbedrag zou toebehoren aan een stichting. Dat de koffer met geld op 2 november 2016 door de strafrechter verbeurd is verklaard, brengt evenmin met zich dat het aangetroffen geldbedrag niet in de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015 zou mogen worden begrepen.
Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van X, wonende te Z, belanghebbende, tegen de uitspraak van 10 augustus 2022 in de zaken met kenmerk HAA21/1859, 21/1860, 21/1861, 21/1861, 21/1862 en 21/1863 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015 tot en met 2017 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 27.725 (2015), € 18.641 (2016) en € 6.434 (2017), en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van respectievelijk € 9.938 (2015), € 16.000 (2016) en € 9.057 92017). Voorts heeft de inspecteur aanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van respectievelijk € 28.125 (2015), € 18.641 (2016) en € 6.434 (2017).
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslagen heeft de inspecteur bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 49 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PVV 2015. Ook heeft hij dwangsombeschikkingen vastgesteld: voor 2015 een bedrag van € 46 en voor 2016 € 0.
1.2. Belanghebbende heeft tegen voormelde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PV 2015, Zvw 2015 en Zvw 2017 en de daaraan gerelateerde beschikkingen ongegrond verklaard en daarbij de aanslagen gehandhaafd. Voorts heeft de inspecteur het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 en IB/PVV 2017 gegrond verklaard en voor dat jaar het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 15.866 (2016) en € 4.105 (2017). De inspecteur heeft het bezwaarschrift tegen de aanslag Zvw 2016 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaarschrift tevens behandeld als verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 augustus 2022 heeft de rechtbank de volgende beslissing genomen:
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 gegrond;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 en de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente 2015 en 2016, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van deze uitspraken op bezwaar en handhaaft deze voor het overige;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.725 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.147 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 18.641 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 8.680 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- stelt de dwangsom 2016 vast op € 46;
- gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht tot een bedrag van € 98 te vergoeden.
1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 23 september 2022 in twee geschriften hoger beroep ingesteld; het ene hogerberoepschrift betreft de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015, het andere hogerberoepschrift betreft de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016. Tegen het oordeel van de rechtbank over de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 is geen hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft één verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 29 september 2023 een nader stuk ingediend bij de griffie van het Hof. Dit nader stuk betreft ook het hoger beroep met zaaknummer 22/2337 van [echtgenote] , de echtgenote van belanghebbende. Een kopie hiervan is doorgezonden aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2023. Het hoger beroep is behandeld gelijktijdig met het hoger beroep met zaaknummer 22/2337 van [echtgenote] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Feiten
1. Eiser exploiteert voor eigen rekening en risico een eenmanszaak onder de handelsnaam [bedrijf 1] en Administratiekantoor [bedrijf 2] . De activiteiten bestaan uit het adviseren over verzekeringen en hypotheken, alsmede het voeren van administraties voor derden en het doen van aangiften IB/PVV voor particulieren. De echtgenote van eiser werkt mee in de onderneming.
2. In 2016 en 2017 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden waarbij onder meer de aangiften IB/PVV 2010 tot en met 2014 van eiser zijn onderzocht. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van de door de FIOD ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek in beslag genomen administratie en opgemaakte processen-verbaal. De definitieve rapporten van het boekenonderzoek zijn vastgesteld op 22 november 2016 en op 2 mei 2017.
3. Eiser is door de rechtbank Amsterdam op 2 november 2016 strafrechtelijk veroordeeld voor - kort gezegd - valsheid in geschrift, opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst en het medeplegen van schuldwitwassen. Daarbij is een bedrag van € 115.550 verbeurd verklaard.
4. De aanslagen IB/PVV en ZVW 2015 zijn vastgesteld op 5 april 2019. De aanslagen IB/PVV 2016 en ZVW 2016 zijn vastgesteld op 6 december 2019. De aanslagen IB/PVV 2017 en ZVW 2017 zijn vastgesteld op 9 maart 2021. Op 23 februari 2021 heeft verweerder van eiser dwangsomformulieren ontvangen wegens het uitblijven van uitspraken op de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 en ZVW 2015. Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 15 maart 2021 heeft verweerder dwangsommen vastgesteld tot bedragen van € 46 (2015) en nihil (2016). Bij brieven van 18 en 25 maart 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze dwangsombeschikkingen. Bij brief van 28 juli 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar inzake de dwangsombeschikkingen. Bij brief van 11 augustus 2021 heeft verweerder de bezwaarschriften tegen de dwangsombeschikkingen doorgezonden aan de rechtbank. Op 4 augustus 2021 heeft verweerder een dwangsomformulier ontvangen wegens het uitblijven van uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2017 en ZVW 2017. Bij beschikking van 9 augustus 2021 heeft verweerder besloten geen dwangsom toe te kennen. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel ingesteld.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is enkel nog in geschil of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2015 en 2016 terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd. De aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 zijn in hoger beroep niet meer in geschil.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen en beslist:
Beoordeling door de rechtbank
(…)
7. De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzamelinkomen in de jaren 2015 tot en met 2017 niet te hoog heeft vastgesteld en of verweerder de dwangsombeschikkingen tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die beide partijen hebben aangevoerd.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder tegenover de betwisting door eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het inkomen uit werk en woning voor de jaren 2015 tot en met 2017 niet te hoog heeft vastgesteld. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn betoog dat verweerder de winst uit onderneming te hoog heeft vastgesteld verband houdt met de inbeslagname van contanten door de FIOD in het woonhuis van eiser en uitsluitend betrekking heeft op het jaar 2015. De rechtbank gaat ervan uit dat het gaat om het bedrag van € 33.224 dat eiser in de bijlage bij zijn beroepschrift als verlies heeft opgevoerd. De rechtbank acht op de door verweerder naar voren gebrachte gronden niet aannemelijk dat de in beslag genomen contanten behoren tot het eigen vermogen van [bedrijf 2] of Stichting [stichting] en is op deze gronden van oordeel dat verweerder deze gelden terecht tot de grondslag sparen en beleggen heeft gerekend, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen saldo nog dient te worden verminderd met de toepasselijke vrijstelling. Deze bedraagt in 2015 € 517 per persoon. Eiser heeft in het licht hiervan en gelet op het feit dat op de bij de twee aangiften IB/PVV 2015 gevoegde balansen geen andere vordering is opgenomen dan een in verband met omzetbelasting, niet voldoende onderbouwd ter zake enig verlies te kunnen nemen.
(…)
10. Tussen partijen is niet langer in geschil dat het gehele pand aan de [A-straat] te [Z] in de jaren 2015 tot en met 2017 als eigen woning dient te worden aangemerkt. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het pand aan het De [B-straat] te [plaats] in deze jaren niet als eigen woning kan worden aangemerkt. Niet in geschil is dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren als fiscale partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 moeten worden aangemerkt. Uit artikel 3.111 van de Wet IB 2001 volgt dat eiser en zijn echtgenote tezamen slechts één hoofdverblijf kunnen hebben. Daaruit volgt dat zij ook slechts één eigen woning kunnen hebben. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat een van de omstandigheden benoemd in dit artikel zich voordoet op grond waarvan hierop een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank gaat voorbij aan het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Dit betekent dat verweerder het pand aan het De [B-straat] te [plaats] terecht heeft gerekend tot de grondslag sparen en beleggen.
(…)
13. Hetgeen hiervoor is overwogen heeft geen consequenties voor de opgelegde aanslagen ZVW.
(…)
Conclusie en gevolgen
15. De beroepen tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de aanslagen IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016 zijn gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
[Hof: de rechtbank verklaart genoemde beroepen, naar het Hof begrijpt, gegrond omdat de inspecteur in zijn verweerschrift, in navolging van belanghebbende, heeft geconcludeerd dat het gehele pand [A-straat] te [Z] als eigen woning in box 1 in aanmerking dient te worden genomen (en niet voor 1/3e in box 3). De rechtbank heeft verzuimd dit in haar overwegingen tot uitdrukking te brengen.]
5. Beoordeling van het geschil
Inkomen uit werk en woning
5.1. Belanghebbende stelt zich zowel voor het jaar 2015 als voor het jaar 2016 op het standpunt dat de inspecteur voor de vaststelling van het inkomen uit werk en woning (box 1) ten onrechte is afgeweken van de door hem ingediende aangiften.
5.2. Voor het jaar 2015 bedraagt het inkomen uit werk en woning volgens belanghebbende - € 235, het bedrag dat door hem in zijn herziene aangifte IB/PVV 2015 en Zvw 2015 van 23 april 2018 is vermeld als het totaalbedrag van de inkomsten uit werk en woning. Naar het Hof begrijpt, verzoekt belanghebbende het Hof de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 te verminderen naar een inkomen van - € 235. Belanghebbende motiveert zijn standpunt evenwel niet. In navolging van de rechtbank is het Hof van oordeel dat het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2015 niet te hoog is vastgesteld.
5.3. Voor het jaar 2016 dient het inkomen uit werk en woning volgens belanghebbende op € 18.641 te worden vastgesteld. Belanghebbende gaat er aan voorbij dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 reeds van dat bedrag is uitgegaan en dat de rechtbank in haar uitspraak het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 ook op € 18.641 heeft vastgesteld (zie 1.3 hierboven). Het hoger beroep faalt in zoverre.
Inkomen uit sparen en beleggen
5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het pand aan de [A-straat] te [Z] geheel als ‘eigen woning’ dient te worden aangemerkt en daarom ten onrechte voor 1/3e deel tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) is gerekend. Belanghebbende gaat er aan voorbij dat de inspecteur hem op dit punt reeds in de rechtbankfase volledig is tegemoetgekomen. De inspecteur schrijft ter zake in zijn verweerschrift in eerste aanleg het volgende:
Deze standpuntbepaling vormde voor de rechtbank aanleiding om het beroep ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 gegrond te verklaren en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te verminderen tot op € 7.147 (2015), respectievelijk € 8.680 (2016). De door belanghebbende verlangde correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft – voor zover het de [A-straat] betreft – dus reeds plaatsgevonden. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.5. Voor het jaar 2015 betoogt belanghebbende ook in hoger beroep dat, naast het voornoemde pand aan de [A-straat] te [Z] , ook de woning aan het De [B-straat] te [plaats] als ‘eigen woning’ dient te worden aangemerkt en daarom ten onrechte is begrepen in de grondslag voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen. Redengevend hiervoor is volgens belanghebbende dat zijn vrouw “in verband met persoonlijke omstandigheden” op 1 januari 2015 op dat adres stond ingeschreven en zij op dat moment nog steeds zijn fiscale partner was. De rechtbank heeft dit standpunt naar ’s Hofs oordeel terecht en op goede gronden verworpen. Fiscale partners kunnen samen maar één hoofdverblijf hebben, tenzij zich een uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB. Nu is gesteld noch gebleken dat een dergelijke uitzondering zich in dit geval voordoet, is de woning aan het De [B-straat] terecht begrepen in de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen.
5.6. Bij een huiszoeking in de woning van belanghebbende is op 17 februari 2015 door de FIOD een bedrag van € 115.550 aangetroffen in een attachékoffer. Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep dat genoemd geldbedrag toebehoorde aan Stichting [stichting] en daarom ten onrechte is begrepen in de grondslag voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2015. Het Hof acht in navolging van de rechtbank niet aannemelijk dat het in de koffer aangetroffen geldbedrag zou toebehoren aan genoemde stichting. De door belanghebbende en zijn echtgenote in hun gezamenlijke nader stuk van 28 september 2023 genoemde omstandigheid dat de echtgenote de voorzitter van de stichting is en dat zij zich met ingang van 14 januari 2015 – dus vóór de huiszoeking – heeft ingeschreven op het adres [A-straat] te [Z] , brengt niet met zich dat daarmee aannemelijk zou zijn gemaakt dat het geldbedrag aan de stichting toebehoort.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben bij het gezamenlijke nader stuk (zie 1.5) nogmaals de balans van de stichting per 31 december 2014 overgelegd. Daarop is onder de activa een bedrag aan kasgeld van € 116.000 vermeld. Zo al zou moeten worden aangenomen dat het aangetroffen geldbedrag van € 115.550 bestaat uit voormeld kasgeld van de stichting, kan belanghebbende dat niet baten, nu op de balans onder de activa een langlopende schuld van de stichting onder de noemer “Lening prive” voor een bedrag van € 126.000 is vermeld. Deze vordering op de stichting dient tot de grondslag voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen te worden gerekend, zodat de aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 in dat geval niet te hoog maar te laag zijn vastgesteld.
De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de koffer met geld op 2 november 2016 door de strafrechter verbeurd is verklaard, brengt evenmin met zich dat het aangetroffen geldbedrag niet in de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015 zou mogen worden begrepen. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
5.7. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.