Verzwegen vermogen bij Duitse bank; Inspecteur handelde onvoldoende voortvarend
Rechtbank Noord-Holland, 4 juli 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan X (belanghebbende) (navorderings)aanslagen en boetes opgelegd naar aanleiding van ontvangen informatie over spaarrekeningen bij een Duitse bank. Tussen partijen is (onder andere) in geschil of de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, of het onderzoek naar buitenlandse bankrekeningen onrechtmatig was, of de boetebeschikkingen aan de formele vereisten voldoen en of de boetes terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd.
Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de Inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2015 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de verlengde navorderingstermijn daarom niet toegepast kan worden. Dit heeft als gevolg dat de betreffende navorderingsaanslagen en vergrijpboetes vernietigd worden.
De Rechtbank is van oordeel dat de informatieverzoeken niet onrechtmatig waren. Volgens de Rechtbank voldoen de boetebeschikkingen bovendien aan de formele vereisten en is (voor de overige jaren) voldoende overtuigend aangetoond dat het aan de opzet van X te wijten is dat te weinig belasting is geheven. X heeft zich schuldig gemaakt aan belastingontduiking. De opgelegde boetes worden wel verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.
BRON
Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaken tussen
eiser, wonende te woonplaats, eiser (gemachtigde: mr. A.W. van Dalen),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2008 tot en met 2011 en 2013 tot en met 2019 (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en heffings-/belastingrentebeschikkingen en boetebeschikkingen vastgesteld. Hieronder zijn per jaar de IB/PVV over het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermeld (IB/PVV box 3), de rente- en boetebedragen en het door eiser verschuldigde totaalbedrag per aanslagbiljet:
Jaar |
Aanslagnummer |
Dagteke-ning |
IB/PVV box 3 |
Rente |
Vergrijpboete (75%) |
Te betalen |
Zaak-nr. |
2008 |
[aanslagnummer 2] |
11-12-2020 |
€ 1.448 |
€ 621 |
Geen |
€ 2.069 |
22/975 |
2009 |
[aanslagnummer 3] |
27-03-2021 |
€ 1.443 |
€ 571 |
€ 1.082 |
€ 3.096 |
22/976 |
2010 |
[aanslagnummer 4] |
27-03-2021 |
€ 2.542 |
€ 911 |
€ 1.906 |
€ 5.359 |
22/977 |
2011 |
[aanslagnummer 5] |
27-03-2021 |
€ 3.639 |
€ 1.245 |
€ 2.729 |
€ 7.613 |
22/978 |
2013 |
[aanslagnummer 6] |
07-04-2021 |
€ 3.927 |
€ 1.031 |
€ 2.928 |
€ 7.865 |
22/979 |
2014 |
[aanslagnummer 7] |
07-04-2021 |
€ 3.957 |
€ 874 |
€ 2.925 |
€ 7.701 |
22/980 |
2015 |
[aanslagnummer 8] |
07-04-2021 |
€ 3.953 |
€ 719 |
€ 2.928 |
€ 7.552 |
22/981 |
2016 |
[aanslagnummer 9] |
07-04-2021 |
€ 3.984 |
€ 563 |
€ 2.907 |
€ 7.379 |
22/982 |
2017 |
[aanslagnummer 10] |
07-04-2021 |
€ 4.200 |
€ 427 |
€ 3.042 |
€ 7.577 |
22/983 |
2018 |
[aanslagnummer 1] |
07-04-2021 |
€ 3.824 |
€ 241 |
€ 2.800 |
€ 6.809 |
22/984 |
2019 |
[aanslagnummer 11] |
13-04-2021 |
€ 3.160 |
€ 15 |
€ 449 |
€ 1.053 |
22/985 |
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 december 2021 de hierboven vermelde (navorderings)aanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen 2009 tot en met 2018 gehandhaafd. De boetebeschikking over het jaar 2019 is bij uitspraak op bezwaar vernietigd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraken op bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 tot en met 2011 en 2013 tot en met 2019 geen melding gemaakt van de door hem aangehouden bankrekeningen bij de Duitse bank [bank] (hierna: de [bank] ).
2. Voor het jaar 2012 heeft eiser geen aangifte gedaan en heeft verweerder geen (navorderings)aanslag opgelegd.
3. De Duitse autoriteiten hebben via het Central Liaison Office (hierna: CLO) op grond van de Common Reporting Standard gegevens van eiser gerenseigneerd over de door hem aangehouden bankrekeningen bij de [bank] . De gegevens van eiser die werden gerenseigneerd, waren onder meer het burgerservicenummer, de bankrekeningnummers en de banksaldi per einde kalenderjaar.
4. Over het jaar 2016 zijn de gegevens van eiser door de Duitse autoriteiten gerenseigneerd op 11 oktober 2017 en ontvangen door verweerder op 26 oktober 2017. Over het jaar 2017 zijn de gegevens van eiser gerenseigneerd op 28 augustus 2018 en ontvangen door verweerder op 7 september 2018. Over het jaar 2018 zijn de gegevens van eiser gerenseigneerd op 15 augustus 2019 en ontvangen door verweerder op 4 februari 2020.
5. Op basis van de gegevens van het CLO over het jaar 2018 heeft verweerder eiser opgenomen in het project Common Reporting Standard natuurlijke personen (hierna: project CRS NP).
6. Op 12 februari 2020 heeft verweerder een vragenbrief aan eiser gestuurd met het verzoek informatie te geven over zijn buitenlandse vermogen bij de [bank] .
7. Op 16 april 2020 heeft eiser verzocht om uitstel voor het aanleveren van de stukken naar aanleiding van de brief van 12 februari 2020.
8. Op 10 juli 2020 heeft verweerder nadere informatie ontvangen van eiser.
9. In de periode september 2020 tot en met november 2020 hebben eiser en verweerder enige malen gecorrespondeerd.
10. Op 28 november 2020 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij over het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV heeft opgelegd. Bij het opleggen van deze navorderingsaanslag heeft verweerder het gemiddelde saldo van de bankrekeningen bij de [bank] aan de hand van de saldi per 31 december 2009 en 31 december 2010 geschat op € 141.000, omdat geen bankafschriften over het jaar 2008 meer beschikbaar waren. Voor het jaar 2008 is geen boete opgelegd.
11. In diezelfde brief van 28 november 2020 heeft verweerder zijn voornemen medegedeeld tot het opleggen van (navorderings)aanslagen IB/PVV en vergrijpboetes van 150% vanwege het (voorwaardelijk) opzettelijk doen van onjuiste aangiften over de jaren 2009 tot en met 2019.
12. In januari 2021 hebben eiser en verweerder gecorrespondeerd over de vergrijpboetes.
13. Op 12 maart 2021 heeft een gesprek via Webex plaatsgevonden tussen eiser en zijn gemachtigde en verweerder.
14. Op 15 maart 2021 heeft verweerder aan eiser aangekondigd dat hij voor de jaren 2009 tot en met 2019 (navorderings)aanslagen IB/PVV en een vergrijpboete van 75% voor het met grove schuld doen van onjuiste aangiften zal opleggen. Ten aanzien van de vergrijpboete is – voor zover relevant – het volgende vermeld:
15. De navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 tot en met 2011 zijn opgelegd met dagtekening 27 maart 2021, de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2018 met dagtekening 7 april 2021 en de aanslag IB/PVV 2019 met dagtekening 13 april 2021. Op elk van de aanslagbiljetten is ten aanzien van de vergrijpboete het volgende vermeld:
16. In de uitspraken op bezwaar van 17 december 2021 zijn de navorderingsaanslagen en de vergrijpboetes voor de jaren 2009 tot en met 2018 gehandhaafd. Voor het jaar 2019 is de aanslag gehandhaafd en wat betreft de vergrijpboete is tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiser en is de boetebeschikking vernietigd.
17. In verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 en de Wet rechtsherstel box 3 heeft verweerder voor de jaren 2017, 2018 en 2019 de volgende verminderingsbeschikkingen vastgesteld.
IB/PVV 2017 (dagtekening 27 februari 2024)
- belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 798
- inkomstenbelasting box 3 € 239
- belastingrente € 15
IB/PVV 2018 (dagtekening 13 maart 2024)
- belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 432
- inkomstenbelasting box 3 € 129
- boete € 54
- belastingrente € 4
IB/PVV 2019 (dagtekening 20 oktober 2022)
- belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: € 1.210
- inkomstenbelasting box 3 € 363
- belastingrente € 0
Geschil
18. In geschil is het volgende:
- Heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2015?
- Heeft verweerder onrechtmatig gehandeld door het instellen van een onderzoek naar de buitenlandse bankrekeningen van eiser, wat maakt dat de (navorderings)aanslagen 2008 tot en met 2019 niet in stand kunnen blijven?
- Is het aannemelijk dat in 2008 het gemiddelde saldo van de bankrekeningen bij de [bank] € 141.000 bedroeg?
- Voldoen de boetebeschikkingen aan de formele vereisten? Meer specifiek is in geschil de vraag of voor eiser voldoende duidelijk was welke boetebepalingen ten grondslag lagen aan het opleggen van de vergrijpboetes.
- Zijn de vergrijpboetes terecht en naar de juiste bedragen opgelegd? Meer specifiek is de vraag of er sprake is van opzet of grove schuld bij eiser en of de boetes in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de overtreding en of daarbij voldoende rekening is gehouden met de menselijke maat.
19. Voor de jaren 2009 tot en met 2019 geldt dat de hoogte van de (nagevorderde) IB/PVV, de heffingsrente/belastingrente en de grondslag voor het bepalen van de hoogte van de boetes als zodanig niet in geschil is.
20. Eiser stelt dat bij toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vereist is dat verweerder met de nodige voortvarendheid handelt en dat verweerder dat niet heeft gedaan. Dit maakt volgens eiser dat de navorderingsaanslagen IB/PVV voor 2008 tot en met 2015 niet in stand kunnen blijven. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat het instellen van het onderzoek naar de buitenlandse bankrekeningen van eiser onrechtmatig was, wat maakt dat de aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2019 niet in stand kunnen blijven.
21. Voor het jaar 2008 stelt eiser dat de schatting van de banksaldi bij de [bank] op € 141.000 niet juist is. Ter onderbouwing stelt eiser dat de informatie over 2008 niet meer beschikbaar was en dat de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR zich alleen uitstrekt tot de informatie waarover hij daadwerkelijk kan beschikken.
22. Wat betreft de vergrijpboetes over de jaren 2009 tot en met 2018 stelt eiser dat (i) voor hem onduidelijk was welke boetebepalingen ten grondslag lagen aan de vergrijpboetes, (ii) dat geen sprake is van opzet of grove schuld aan zijn zijde, (iii) dat de boetes niet passend en geboden zijn en (iv) dat onvoldoende rekening is gehouden met de menselijke maat.
23. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de (navorderings)aanslagen 2008 tot en met 2019, vernietiging dan wel vermindering van de vergrijpboetes over de jaren 2008 tot en met 2018 en veroordeling van verweerder in de proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase.
24. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2015 voldoende voortvarend zijn vastgesteld. Vanaf de brief van 12 februari 2020 heeft verweerder niet langer dan zes maanden onverklaarbaar stilgezeten. Verder stelt hij dat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen aan zijn zijde.
25. Ten aanzien van het vermogen in het jaar 2008 betoogt verweerder dat het aannemelijk is dat het gemiddelde banksaldo van de bankrekeningen bij de [bank] € 141.000 was, hetgeen is afgeleid uit de bankafschriften per 31 december 2009 en 31 december 2010.
26. Wat betreft de vergrijpboetes stelt verweerder dat is voldaan aan de formele vereisten van een boetebeschikking. Verder stelt verweerder dat het aan de opzet dan wel de grove schuld van eiser te wijten is dat onjuiste aangiften IB/PVV zijn ingediend. Tot slot stelt verweerder dat de boetes passend en geboden zijn en dat voldoende rekening is gehouden met de menselijke maat.
27. Verweerder concludeert – naar de rechtbank begrijpt – tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de boetebeschikkingen en tot vermindering van de boetes.
Beoordeling van het geschil
Voortvarend opleggen navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2015
28. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR heeft verweerder, in afwijking van artikel 16, derde lid, van de AWR, gedurende twaalf jaar de bevoegdheid tot navordering, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen (hierna: de verlengde navorderingstermijn).
29. In de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en ECLI:NL:HR:2010:BJ9120 is geoordeeld dat bij toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR ter zake van spaartegoeden die in een andere lidstaat van de Europese Unie worden aangehouden de inspecteur na het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid voorbereidt en vaststelt aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (hierna: de voortvarendheidseis).
30. Uit de arresten van de Hoge Raad van 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:717, en van 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105, volgt dat indien de inspecteur meer dan zes maanden onverklaarbaar stil heeft gezeten er geen sprake is van voortvarend handelen.
31. Eiser stelt dat hij niet kan beoordelen of verweerder heeft voldaan aan de voortvarendheidseis omdat onduidelijk is wanneer verweerder voor het eerst aanwijzingen had dat eiser buitenlands vermogen aanhield. Na ontvangst van de renseignementen op 26 oktober 2017 is het eerste verzoek om informatie gestuurd in februari 2020, dat is een periode van langer dan zes maanden. Dat de renseignementen alleen informatie gaven over de bankrekeningen op 31 december 2016 laat onverlet dat verweerder binnen zes maanden informatie had moeten opvragen. Verweerder had immers een aanwijzing over in het buitenland aangehouden vermogen, aldus eiser.
32. Verweerder stelt voldoende voortvarend te hebben gehandeld. Ter onderbouwing stelt verweerder dat op 26 oktober 2017 gegevens over de bankrekeningen van eiser bij de [bank] bekend werden. Bekend werd dat eiser op 31 december 2016 deze bankrekeningen aanhield. Pas na het verzoek om informatie van 12 februari 2020 is duidelijk geworden dat eiser ook al voor 31 december 2016 deze bankrekeningen aanhield. Na het sturen van het eerste verzoek om informatie heeft verweerder niet langer dan zes maanden onverklaarbaar stil gezeten, aldus verweerder.
33. Ter zitting heeft verweerder aangevuld dat de informatie die op 26 oktober 2017 was ontvangen, onderdeel was van een grote hoeveelheid gegevens uit verschillende landen in het kader van gegevensuitwisseling. Het renseignement bevatte de persoonsgegevens, bankrekeningnummers en de banksaldi. Van deze grote informatiestroom was onzeker of de informatie voldoende betrouwbaar was; de banksaldi waren bijvoorbeeld niet altijd correct. Om die reden zijn in de vooraf ingevulde aangifte IB/PVV 2017 van eiser de bankrekeningnummers ingevuld zonder saldi zodat eiser de saldi zelf kon aanvullen. Eiser heeft in die aangifte 2017 saldi aangegeven die binnen het heffingvrije vermogen bleven, wat maakte dat verweerder geen aanwijzing had op grond waarvan vragen moesten worden gesteld. Pas later werden de informatiestromen in het kader van gegevensuitwisseling betrouwbaarder. Op basis van die gegevens bleek dat de renseignementen banksaldi vermeldden die een veelvoud waren van de aangegeven banksaldi en toen heeft verweerder ook vragen gesteld.
34. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2015 zijn vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, dat zij betrekking hebben op spaartegoeden die werden aangehouden in een andere lidstaat van de Europese Unie en dat voor het opleggen van die navorderingsaanslagen dus de voortvarendheidseis geldt. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat de voortvarendheidseis niet geldt ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2016, 2017 en 2018 nu deze navorderingsaanslagen binnen de reguliere navorderingstermijn zijn vastgesteld (vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2163).
35. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en overweegt hiertoe als volgt. Op 26 oktober 2017 heeft verweerder in het kader van gegevensuitwisseling informatie ontvangen over de door eiser aangehouden bankrekeningen bij de [bank] . Verweerder heeft naar aanleiding van die gegevens besloten de bankrekeningen op te nemen in de vooraf ingevulde aangifte IB/PVV 2017 zonder vermelding van de saldi. Verweerder heeft echter geen vragen gesteld aan eiser over de buitenlandse bankrekeningen. Dat had verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel moeten doen. Gelet op de hoogte van de banksaldi van in totaal € 325.549, in combinatie met het beperkte arbeidsinkomen van eiser, vormden de renseignementen naar het oordeel van de rechtbank immers een voldoende aanwijzing voor verweerder dat het buitenlandse vermogen ook in de jaren vóór 2016 werd aangehouden. Voor het jaar 2015 geldt bovendien dat het renseignement ontvangen op 26 oktober 2017 een bewijsvermoeden opleverde dat eiser buitenlandse banktegoeden aanhield (vlg. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.8.4.). Daarbij komt dat tussen de door eiser aangegeven banksaldi en de gerenseigneerde banksaldi een dusdanige discrepantie bestond dat een verzoek om informatie voor de hand lag. Bovendien heeft verweerder ook naar aanleiding van de renseignementen over de jaren 2017 en 2018 én de discrepantie tussen die gegevens en de aangegeven saldi geen vragen gesteld aan eiser. Dat verweerder vanaf het moment van het eerste verzoek om informatie niet langer dan zes maanden heeft stil gezeten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van voortvarend handelen. Dit verklaart namelijk niet waarom verweerder niet al in 2017 nadere informatie bij eiser heeft opgevraagd. Het handelen van verweerder is onvoldoende voortvarend geweest en verweerder heeft daarom niet aan genoemde voortvarendheidseis voldaan.
36. De stelling van verweerder dat de informatie ontvangen op 26 oktober 2017 mogelijk onvoldoende betrouwbaar was, maakt dit niet anders. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de informatie mogelijk onvoldoende betrouwbaar is, juist een reden was om vragen te stellen. Bovendien doet dit er niet aan af dat de informatie een aanwijzing vormt voor in het buitenland aangehouden vermogen. Dat de informatie onvoldoende betrouwbaar zou zijn, is bovendien niet met stukken onderbouwd.
37. Voor zover verweerder heeft willen stellen dat er sprake was van een projectmatige aanpak middels het project CRS NP waarmee geruime tijd gemoeid kan zijn (vgl. Hoge Raad 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1105), volgt de rechtbank verweerder niet in deze stelling. Verweerder heeft geen inzicht gegeven in de start en de inhoud van het project CRS NP. Ook heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt hoe het project CRS NP eruitzag ten aanzien van eiser, anders dan dat eiser op enig moment was opgenomen in het project CRS NP. Verweerder heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat een projectmatige aanpak geboden was, noch dat daarmee de nodige tijd en coördinatie gemoeid was, laat staan dat het project voortvarend ter hand is genomen. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat verweerder desgevraagd te kennen heeft gegeven dat vanaf het moment van de eerste renseignering aan de hand van het burgerservicenummer direct een koppeling kon worden gemaakt tussen de gerenseigneerde gegevens en eiser en verweerder dus met voldoende zekerheid kon vaststellen om welke individuele belastingplichtige het ging (vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:689).
38. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2015. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2015 moeten worden vernietigd. Dit brengt mee dat ook de vergrijpboetes over die jaren moeten worden vernietigd.
Onrechtmatigheid onderzoek
39. Naar aanleiding van de toelichting ter zitting van verweerder over het proces van opvragen van informatie aan eiser, heeft eiser het standpunt ingenomen dat dit onderzoek onrechtmatig is geweest en dat daarom geen van de aanslagen in stand kan blijven. De rechtbank volgt deze stelling van eiser niet. Ten aanzien van de voortvarendheidseis stelt eiser dat verweerder eerder informatie had moeten opvragen, waarin de rechtbank eiser heeft gevolgd. De stelling dat het opvragen van informatie überhaupt onrechtmatig was, strijdt daarmee. Daarbij komt dat verweerder op basis van artikel 47 van de AWR een ruime bevoegdheid heeft om informatie te vragen aan belastingplichtigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze bevoegdheid niet te buiten is gegaan. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat bij het instellen van een onderzoek sprake is geweest van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.
40. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) omdat verweerder geen inzicht heeft gegeven in het project CRS NP, verbindt de rechtbank aan het ontbreken van die stukken geen nadere gevolgen. Ten eerste omdat de navorderingsaanslagen 2008 tot en met 2015 al moeten worden vernietigd vanwege het onvoldoende voortvarend handelen en ten tweede omdat stukken over het project CRS NP zien op gegevens die door eiser niet betwist worden.
Saldo bankrekeningen 2008
41. Het door eiser ingenomen standpunt ten aanzien van de banksaldi voor het jaar 2008 behoeft geen bespreking meer aangezien de navorderingsaanslag 2008 moet worden vernietigd vanwege het onvoldoende voortvarend handelen van verweerder.
Vergrijpboetes 2016 tot en met 2018
42. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR is het een vergrijp als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven en kan de inspecteur ter zake daarvan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
43. Op grond van artikel 67e, zesde lid, van de AWR bedraagt de boete voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet IB 2001, in zoverre in afwijking van het eerste lid, ten hoogste 300% van de daarover verschuldigde belasting zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld. Artikel 5.1 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen is verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
44. In de wetsgeschiedenis bij artikel 67e van de AWR (Kamerstukken 1993/94, 23 470, nr. 3, blz. 45) staat:
45. Voor het opleggen van de vergrijpboete is nodig dat sprake is van opzet of grove schuld. Van opzet is sprake als de belastingplichtige willens en wetens zodanige handelingen verricht of nalaat dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet is niet alleen vereist dat eiser ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526). Grove schuld doet zich voor als aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had de belastingplichtige redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De inspecteur dient overtuigend aan te tonen dat sprake is van grove schuld aan de zijde van de belastingplichtige. De aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526).
46. Op grond van artikel 5:9 van de Awb vermeldt de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie – voor zover in dit geval relevant – de overtreding en het overtreden voorschrift.
47. Op grond van artikel 67g, tweede lid, van de AWR moet de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het vaststellen van de boetebeschikking in kennis stellen van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de boete.
48. Met betrekking tot de hoogte van de boete dient te worden beoordeeld of deze passend en geboden is en in verhouding staat tot de ernst van het feit (bijv. Hoge Raad 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5791).
Vereisten opleggen boete
49. Volgens eiser is niet aan de vereisten van artikel 5:9 van de Awb en artikel 67g, tweede lid, van de AWR voldaan omdat op de aanslagbiljetten niet is verwezen naar artikel 67e van de AWR. Dat in de brief van 15 maart 2021 waarin de vergrijpboetes werden aangekondigd wel naar die bepaling is verwezen, maakt dit volgens eiser niet anders. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:704.
50. Volgens verweerder is wel aan de vereisten voor het opleggen van vergrijpboetes voldaan met de motivering in de brieven van 28 november 2020 en 15 maart 2021. Verweerder heeft in die brieven aan eiser medegedeeld dat hij beboetbare feiten heeft begaan en daarbij verwezen naar onder meer artikel 67e van de AWR. Dit maakt dat is voldaan aan artikel 67g van de AWR. Volgens verweerder is het door eiser genoemde arrest in dit geval niet van toepassing omdat sprake is van één vergrijp, wat duidelijk is gemaakt in genoemde brieven, terwijl het in het arrest van de Hoge Raad ging over de onduidelijkheid dat sprake was van meerdere overtredingen.
51. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de vereisten voor het vaststellen van een boetebeschikking en overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 67g van de AWR in samenhang met artikel 5:9 van de Awb stelt de inspecteur de belastingplichtige uiterlijk bij het opleggen van de bestuurlijke boete in kennis van de overtreding (feiten) alsmede van het overtreden voorschrift (juridische kwalificatie). Dit voorschrift moet worden bezien in het licht van het recht van een verdachte om zich behoorlijk te kunnen voorbereiden op zijn verdediging (verdedigingsbeginsel) (vgl. Hoge Raad 4 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0851). In de brief van 15 maart 2021 heeft verweerder de beboetbare feiten genoemd en verwezen naar artikel 67e van de AWR. Hiermee was het voor eiser voldoende duidelijk welke overtreding hem verweten werd.
Grove schuld, passend en geboden, menselijke maat
52. Verweerder stelt primair dat sprake is van opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld aan de zijde van eiser. Ter onderbouwing stelt verweerder dat eiser jarenlang zijn aangifte onjuist heeft ingevuld. Uit verklaringen van eiser is gebleken dat hij een bestedingsdoel voor dit substantiële vermogen voor ogen had en dus wist van het bestaan van het vermogen. De vraag over buitenlands vermogen in de aangifte is volgens verweerder voldoende duidelijk en daaruit had eiser kunnen afleiden dat het vermogen had moeten worden aangegeven. Dat eiser in een aantal jaren wel aftrekposten opvoerde, duidt er volgens verweerder op dat eiser niet slechts snel door de aangifte klikte maar de aangifte heeft gelezen. Eiser heeft de vraag over het buitenlands vermogen volgens verweerder stelselmatig bewust onjuist ingevuld. Dat de aangifte van invloed was op de definitieve aanslag, was eiser bekend aangezien hij vrijwel ieder jaar na indiening van de aangifte geld terugkreeg bij vaststelling van de primitieve aanslag. Daar komt bij dat voor de jaren 2017 en 2018 de bankrekeningen bij de [bank] in de vooraf ingevulde aangiften waren opgenomen en dat eiser ervoor heeft gekozen lagere bedragen in te vullen. Met deze gedragingen heeft eiser bewust aanvaard dat zijn aanslagen IB/PVV tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld. Gelet op artikel 67e van de AWR in samenhang met het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bedraagt de boete dan in beginsel 150%. De boetes zijn opgelegd tegen een percentage van 75% en zijn daarmee volgens verweerder eerder te laag dan te hoog vastgesteld. Mocht de rechtbank oordelen dat geen sprake is van opzet, dan zijn deze gedragingen volgens verweerder te kwalificeren als grove schuld.
53. Eiser stelt dat geen sprake is van opzet of grove schuld. Hij erkent wel dat hij slordig is geweest bij het invullen van de aangiften. Eiser is kelner van beroep en heeft geen kennis van de fiscale regelingen. Hij was zich daarom niet ervan bewust dat hij de bankrekeningen moest aangeven en hij was ook niet bekend met de inkeerregeling. Dat hij pas in 2020 een boekhouder inschakelde, kan hem niet worden verweten. Zijn zaken zijn niet ingewikkeld en daarom mocht hij ervan uitgaan dat hij geen specialistische hulp hoefde in te schakelen. Ter zitting is door eiser aangevuld dat hij de bedragen in de vooraf ingevulde aangiften IB/PVV voor de jaren 2017 en 2018 heeft gewijzigd omdat het ingevulde bedrag hem niet bekend voorkwam en hij anders niet verder kon met het invullen van de aangifte. Eiser wist niet precies welke bedragen er op de buitenlandse bankrekeningen stonden en dus heeft hij een bedrag bedacht.
54. Daarnaast stelt eiser dat de boetes niet passend en geboden zijn. Het evenredigheidsbeginsel maakt volgens eiser dat de boete in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van de overtreding. Als al een boete kan worden opgelegd, dient deze te worden gematigd naar 25% omdat er anders een wanverhouding bestaat tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete, aldus eiser. Tot slot stelt eiser dat bij het opleggen van de boetes onvoldoende rekening is gehouden met de menselijke maat. Eiser verdient niet veel en is door corona lange tijd werkloos geweest. Ter zitting heeft eiser aangevuld dat hij momenteel niet werkt vanwege ziekte en afhankelijk is van een uitkering.
55. Verder stelt verweerder dat de boetes passend en geboden zijn, niet in wanverhouding staan tot de overtreding en dat voldoende rekening is gehouden met de menselijke maat. Ter onderbouwing voert verweerder aan dat de wetgever ervoor heeft gekozen dit vergrijp te straffen met maximaal 300%, terwijl in het geval van eiser een boete is opgelegd van 75%. Daarnaast gaat het om meerdere overtredingen en heeft eiser jaarlijks onjuist aangifte gedaan. De hoogte van de boete moet ook worden afgezet tegen het meermaals plaatsvinden van de overtreding. Ook is meegewogen dat eiser substantieel meer draagkracht heeft dan aangegeven en dat dit vermogen liquide is. Volgens verweerder is de ontbrekende fiscale kennis van eiser onvoldoende argument om de boete verder te matigen.
56. Vaststaat dat eiser wist van het bestaan van de banksaldi bij de [bank] . Ook staat vast dat eiser die saldi had moeten opnemen in zijn aangifte IB/PVV en dat hij dit over het jaar 2016 niet heeft gedaan. Verder staat vast dat eiser in de jaren 2017 en 2018 onjuiste en aanzienlijk lagere bedragen heeft ingevuld in de aangiften. Tot slot staat vast dat dit ertoe heeft geleid dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder overtuigend heeft aangetoond dat het aan de opzet van eiser te wijten is dat er te weinig belasting is geheven. Uit de vraag in het aangifteformulier blijkt voldoende duidelijk – ook voor niet fiscaal geschoolden – dat ook buitenlandse banksaldi moeten worden aangegeven. Daarbij komt dat de bankrekeningen vermeld werden in de vooraf ingevulde aangiften voor de jaren 2017 en 2018 en dat eiser de vooraf ingevulde banksaldi in de aangifte 2018 bewust heeft gewijzigd naar onjuiste, substantieel lagere bedragen. Dat eiser dit deed omdat die bedragen hem niet bekend voorkwamen en hij wilde doorgaan met de aangifte, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Ook met de juiste, en voor 2018 bovendien al ingevulde bedragen, had eiser de aangiften kunnen afronden en als de bedragen hem niet bekend voorkwamen, had het op de weg van eiser gelegen om deskundige hulp in te schakelen. De stelling van eiser dat niet kan worden verwacht dat hij deskundige hulp zou inschakelen vanwege de eenvoud van zijn belastingzaken, volgt de rechtbank niet. Gelet op de omvang van de banksaldi, het feit dat dit buitenlands vermogen betrof en het ontbreken van eigen fiscale kennis, had het juist wel op de weg van eiser gelegen om specialistische hulp in te schakelen. Bij dit alles merkt de rechtbank nog op dat het voor de onderhavige jaren van algemene bekendheid was dat het (forfaitaire) voordeel uit banktegoeden die het heffingvrij vermogen te boven gaan, is onderworpen aan heffing van IB/PVV zodat die tegoeden aangegeven moesten worden (vgl. Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, r.o. 3.11.3).
57. De rechtbank acht de boetes passend en geboden. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan belastingontduiking. Dat is een ernstig vergrijp, dat kan leiden tot verzwaring van de belastingdruk voor alle Nederlanders en kan bijdragen aan de ondermijning van de belastingmoraal. Daarbij passen verhoudingsgewijs stevige boetes. De hoogtes van de aan eiser opgelegde boetes zijn gebaseerd op de kwalificatie grove schuld, terwijl de rechtbank van oordeel is dat sprake is van opzet aan de zijde van eiser. Bovendien zijn de financiële omstandigheden van eiser geen reden om de boetes te matigen, aangezien eiser over voldoende liquide vermogen bij de [bank] beschikt. Dat eiser momenteel niet in staat is om te werken, maakt dit niet anders. Gelet op het strafmaximum van 300% en het feit dat boetes van 75% zijn opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat voldoende rekening is gehouden met de menselijke maat.
58. De rechtbank ziet echter wel aanleiding de boetes te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor vergrijpboetes geldt immers dat die moeten worden gematigd indien de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden (‘undue delay’). Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Uitgangspunt is dat de redelijke termijn in beginsel 24 maanden bedraagt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment dat vergrijpboetes zijn aangekondigd en eiser op de hoogte is geraakt van de boeteoplegging. Indien de redelijke termijn is overschreden kan voor de matiging van de boete worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
59. Bij de verminderingsbeschikking over het jaar 2018 is de vergrijpboete voor 2018 verminderd naar € 54. In de verminderingsbeschikking over het jaar 2017 is niets vermeld over de vergrijpboete. De rechtbank gaat ervan uit dat met de verminderingsbeschikking over 2017 de vergrijpboete navenant is verminderd en dat de vergrijpboete dus € 63 bedraagt.
59. Niet in geschil is dat het voornemen tot het opleggen van de vergrijpboetes aan eiser is bekendgemaakt bij brief van 28 november 2020. Vanaf het moment van deze aankondiging van de boetes tot het moment waarop de rechtbank uitspraak doet, zijn afgerond 44 maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met 20 maanden. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen, zijn niet gesteld of gebleken. Bij een overschrijding van de redelijke termijn met 20 maanden past een matiging van de boetes met 15%. De rechtbank zal de vergrijpboete over het jaar 2016 dan ook verminderen tot € 2.470 (85% van € 2.907). Voor de vergrijpboetes over de jaren 2017 en 2018 volstaat de rechtbank – gelet op het geringe bedrag van die boetes – met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Immateriële schade
61. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Als uitgangspunt voor de behandeling van bezwaar en beroep geldt een redelijke termijn van twee jaar. Daarbij geldt voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar en voor de beroepsfase van anderhalf jaar. Bijzondere omstandigheden kunnen een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dan heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden.
62. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 12 januari 2021 (inzake 2008) en op 26 april 2021 (overige jaren). Verweerder heeft op 17 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is bij de rechtbank ontvangen op 20 januari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 4 juli 2024. De redelijke termijn is dus met afgerond achttien maanden overschreden. Dit maakt dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500. Gelet op genoemde data is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar met afgerond zes maanden overschreden en die voor de behandeling van het beroep met twaalf maanden. Verweerder dient daarom 1/3e deel van € 1.500 te betalen (€ 500) en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) 2/3e deel (€ 1.000).
Proceskosten
63. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.555. Dit betreft 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 vanwege het aantal samenhangende zaken (vier of meer). De rechtbank zal ook bepalen dat het griffierecht aan eiser wordt vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen die zien op de belastingjaren 2017, 2018 en 2019 ongegrond;
- verklaart de overige beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de belastingjaren 2008, 2009, 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015;
- vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen voor de belastingjaren 2008, 2009, 2010, 2011, 2013, 2014 en 2015;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor het belastingjaar 2016, doch uitsluitend voor de beslissing over de vergrijpboete;
- vermindert de vergrijpboete voor het belastingjaar 2016 tot € 2.470 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de deels vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het vergoeden van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.555; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoorn, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. T. van Opzeeland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.
Metadata
Formeel belastingrecht