X (appellant) ontvangt vanaf 2006 een AOW-pensioen. Vanaf 2014 woont X in Montenegro. Op verzoek van X heeft de SVB met ingang van december 2014 een loonheffingskorting toegepast op het AOW-pensioen.
Vanaf 1 januari 2019 kan als gevolg van een wetswijziging geen heffingskorting meer op het AOW-pensioen worden ingehouden. Dit betekent dat de SVB vanaf die datum meer loonbelasting inhoudt op het pensioen en X een lager pensioen ontvangt.
X heeft de SVB gevraagd om geen loonheffing meer in te houden op het AOW-pensioen, omdat dit in strijd zou zijn met het belastingverdrag met Montenegro. De SVB heeft echter medegedeeld dat het verdrag Nederland juist aanwijst als inhoudingsplichtige. Het bezwaar van X is met een besluit van 7 augustus 2023 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
X heeft beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft de SVB het bestreden besluit ingetrokken, omdat hij niet bevoegd is op het bezwaar te beslissen, maar de Belastingdienst. Het bezwaarschrift is doorgezonden naar de Belastingdienst. Rechtbank Amsterdam achtte dat terecht.
De CRvB oordeelt dat de Rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de SVB niet bevoegd is om op het bezwaar van X te beslissen.
Het hoger beroep van X is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2024, 23/5203 (aangevallen uitspraak)
Partijen: appellant te woonplaats (Montenegro) (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet de Svb, maar de Belastingdienst bevoegd is om op het bezwaar te beslissen, zodat de Svb het bezwaarschrift terecht heeft doorgezonden naar de Belastingdienst.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak via beeldbeeldbellen behandeld op een zitting van 3 oktober 2024. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Schuurman.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 2006 een AOW-pensioen. Vanaf 2014 woont appellant in Montenegro. Op verzoek van appellant heeft de Svb met ingang van december 2014 een loonheffingskorting toegepast op het AOW-pensioen.
1.2. Op 28 december 2018 heeft de Svb appellant geïnformeerd dat vanaf 1 januari 2019 als gevolg van een wetswijziging geen heffingskorting meer op het AOW-pensioen kan worden ingehouden. Dit betekent dat de Svb vanaf die datum meer loonbelasting inhoudt op het pensioen en appellant een lager pensioen ontvangt.
1.3. Op 11 mei 2023 heeft appellant de Svb gevraagd om geen loonheffing meer in te houden op het AOW-pensioen, omdat dit in strijd zou zijn met het Belastingverdrag met Montenegro.
1.4. Op 28 juni 2023 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat het Belastingverdrag met Montenegro Nederland juist aanwijst als inhoudingsplichtige. Het bezwaar hiertegen is met een besluit van 7 augustus 2023 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft de Svb het bestreden besluit ingetrokken, omdat hij niet bevoegd is op het bezwaar te beslissen, maar de Belastingdienst. De Svb heeft het bezwaarschrift doorgezonden naar de Belastingdienst.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank acht de vaststelling dat de Svb niet bevoegd is om op het bezwaar te beslissen en de doorzending van het bezwaar naar de Belastingdienst, juist.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de overweging van de rechtbank dat niet de Svb, maar de Belastingdienst bevoegd is om op zijn bezwaar te beslissen. Verder volgt volgens appellant uit het Belastingverdrag met Montenegro dat hij alleen in zijn woonland belastingplichtig is. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat artikel 20, vierde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en de Algemene Wet gelijke behandeling.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt de aangevallen uitspraak aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. De Raad oordeelt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de Svb niet bevoegd is om op het bezwaar van appellant te beslissen. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Awir wordt het inhouden van loonheffing door de Svb gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Dit artikel kan ook de Raad tot geen andere conclusie leiden dan dat de Svb het bezwaarschrift van appellant terecht heeft doorgestuurd naar de Belastingdienst. Voor zover appellant inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen de inhouding van de loonheffing, kunnen deze gronden in dit hoger beroep niet aan de orde komen. Zoals ter zitting is besproken, kunnen deze gronden aan de orde komen in de thans bij de Belastingdienst lopende bezwaarprocedure.
Conclusie en gevolgen
4.2. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 26
(..)
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.