Uitkering uit levensloopregeling; 80%-regeling niet van toepassing
Hof Den Bosch, 9 oktober 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(11)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(4)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(1)
Samenvatting
Van 1 november 2004 tot 1 april 2015 is X (belanghebbende) werkzaam geweest bij een stichting. Op 1 maart 2006 heeft X via de stichting een levensloopverzekering afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij (polis 1).
Met ingang van 1 april 2015 is X werkzaam bij een universiteit. Ook via deze werkgever heeft X deelgenomen aan een levensloopregeling bij de verzekeringsmaatschappij (polis 2).
X heeft de verzekeringsmaatschappij in 2015 verzocht polis 1 te beëindigen en een uitkering van het levenslooptegoed te doen. Op basis van het verzoek heeft X een uitkering ontvangen van € 80.356,20 bruto.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of X met betrekking tot de uitkering uit de levenslooppolis recht heeft op toepassing van de 80%-regeling als bedoeld in artikel 39d, lid 4, Wet LB 1964 (tekst 2015).
Dat is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant en in hoger beroep Hof Den Bosch niet het geval. X heeft niet ineens beschikt over zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in voormeld artikel.
Verder oordeelt het Hof dat de uitkering uit de levensloopregeling dient te worden aangemerkt als inkomen uit tegenwoordige arbeid, zodat X geen recht heeft op een hogere arbeidskorting.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 7 augustus 2020, nummer BRE19/5050 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] .
2.2. Van 1 november 2004 tot 1 april 2015 is belanghebbende werkzaam geweest bij [Stichting] . Belanghebbende heeft op 1 maart 2006 via zijn werkgever een levensloopverzekering gesloten bij [verzekeringsmaatschappij] onder polisnummer [nummer 1] .
2.3. Met ingang van 1 april 2015 is belanghebbende werkzaam bij de [Universiteit] (hierna: de [Universiteit] ). Belanghebbende heeft ook bij deze werkgever deelgenomen aan de levensloopregeling, ditmaal onder polisnummer [nummer 2] bij [verzekeringsmaatschappij] .
2.4. Belanghebbende heeft in 2015 via [Stichting] een bedrag van € 1.923 in de levensloopregeling gestort en via de [Universiteit] een bedrag van € 5.769. In 2016 heeft belanghebbende bij de [Universiteit] een bedrag van € 7.692 in de levensloopregeling gestort en in 2017 een bedrag van € 641.
2.5. Belanghebbende heeft [verzekeringsmaatschappij] in 2015 verzocht de polis bij [Stichting] te beëindigen en een uitkering van het levenslooptegoed te doen.
2.6. [verzekeringsmaatschappij] heeft op 9 december 2015 als volgt op dit verzoek gereageerd waarbij als kenmerk van de brief polisnummer [nummer 1] is vermeld:
2.7. Op basis van het voorgaande verzoek heeft belanghebbende van [verzekeringsmaatschappij] een uitkering ontvangen van € 80.356,20 bruto. [verzekeringsmaatschappij] heeft de uitkering gedaan onder inhouding van loonheffingen over het volledige bedrag. De netto-uitkering bedraagt € 38.570,98.
2.8. Belanghebbende heeft op 5 maart 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan en op 31 maart 2016 een correctie op de aangifte doorgevoerd. Belanghebbende heeft de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] (zie 2.7) voor een bedrag van (bruto) € 64.874 in zijn gecorrigeerde aangifte opgenomen en verantwoord als inkomsten uit tegenwoordige arbeid. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 1.242 (zes jaar maal € 207) aan levensloopverlofkorting toegepast.
2.9. Met dagtekening 3 juni 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
2.10. Met dagtekening 20 juli 2018 is aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd. Hierbij is de inspecteur afgeweken van de aangifte door de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] in aanmerking te nemen voor het bedrag van € 80.356. Het verzamelinkomen is door de inspecteur zodoende vastgesteld op € 152.143, bestaande uit inkomen uit tegenwoordige arbeid voor het bedrag van € 152.013 en het aandeel van belanghebbende in het voordeel uit sparen en beleggen voor het bedrag van € 130. Daarbij heeft de inspecteur onder meer het minimumbedrag aan arbeidskorting van € 184 toegepast en € 1.242 aan levensloopverlofkorting.
2.11. Met dagtekening 11 augustus 2018, door de inspecteur ontvangen op 15 augustus 2018, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. De inspecteur heeft op 27 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.12. In het jaar 2017 heeft belanghebbende nogmaals een bedrag aan levenslooptegoed opgenomen om te gebruiken voor een verlofperiode (sabbatical). In 2017 is door de [Universiteit] een levensloopverlofkorting toegepast van € 1.260 (zes jaar maal € 210).
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Heeft belanghebbende recht op toepassing van de 80%-regeling als bedoeld in artikel 39d, lid 4, Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB)?
- Is de arbeidskorting tot het juiste bedrag vastgesteld? Dit geschil komt neer op de vraag of de uitkering uit de levensloopregeling kwalificeert als inkomen uit tegenwoordige arbeid of als inkomen uit vroegere arbeid.
- Is de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van het verzamelinkomen over 2015 op het bedrag van € 136.661, bestaande uit inkomen uit arbeid van € 136.531, waarvan € 71.658 uit tegenwoordige arbeid en € 64.874 uit vroegere arbeid, en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het bedrag van € 130, tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in bezwaar, van de proceskosten in beroep en hoger beroep, en van immateriële schade. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en toekenning van een volledig door de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) te betalen vergoeding van immateriële schade.
4. Gronden
Vooraf
4.1. Bij brief van 2 november 2020 heeft belanghebbende aangegeven zich niet te kunnen vinden in het door de rechtbank opgestelde proces-verbaal van de zitting. Belanghebbende heeft zijn opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal aan het hof doen toekomen met het verzoek deze aan het dossier toe te voegen. Het hof overweegt als volgt.
4.2. Het hof stelt voorop dat het proces-verbaal van de zitting in beginsel de enige kenbron vormt van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank. De vastlegging in en de vaststelling van het proces-verbaal zijn voorbehouden aan de rechtbank. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het hof uitgaat van de juistheid van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank. Het proces-verbaal van de zitting behoort een zakelijke weergave te bevatten van het procesverloop en wat op de zitting naar voren is gebracht. Niet gebleken is dat het proces-verbaal niet aan dit vereiste voldoet. Voor een zakelijke weergave is een woordelijk verslag niet vereist en ook niet een verslag van de gestelde vragen en antwoorden. Het werkwoord “verklaren” is veelgebruikt en geschikt om door de procesdeelnemers gemaakte opmerkingen kenbaar te maken. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om aan het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank (deels) voorbij te gaan. Het hof betrekt de opmerkingen van belanghebbende bij de beslissing op het hoger beroep in die zin dat het hof de opmerkingen opvat als een weergave van wat belanghebbende – in afwijking of aanvulling bij de rechtbank – in hoger beroep bepleit en aanvoert.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1. Toepassing 80%-regeling
4.3. Bij de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012), Stb. 2011, 639, is met ingang van 1 januari 2012 artikel 39d Wet LB ingevoerd. Artikel 39d Wet LB luidde oorspronkelijk als volgt:
4.4. Dit artikel is in de periode 2012-2014 enkele malen gewijzigd, waarbij leden zijn toegevoegd, gewijzigd dan wel vervallen, maar die voor het oordeel in onderhavige zaak niet relevant zijn.
4.5. Vervolgens is bij de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015), Stb. 2014, 578, met ingang van 1 januari 2015 een vierde lid aan artikel 39d Wet LB toegevoegd, luidende als volgt:
Het vierde lid van artikel 39d Wet LB is per 1 januari 2016 komen te vervallen.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voldoet aan de gestelde eisen in artikel 39d, lid 1, Wet LB. Op 31 december 2011 had hij een levenslooptegoed van meer dan € 3.000, waardoor het overgangsrecht van artikel 39d Wet LB van toepassing is op belanghebbende. Partijen zijn verdeeld over de vraag of belanghebbende gebruik heeft kunnen maken van de 80%-regeling in 2015, nu vaststaat dat belanghebbende na 2015 ook nog gebruik heeft gemaakt van de levensloopregeling.
4.7. Belanghebbende stelt dat uit artikel 39d, lid 4, Wet LB (tekst 2015) volgt dat er 2 criteria gelden om de 80%-regeling van toepassing te laten zijn, te weten (i) de werknemer beschikt ineens over de opgebouwde aanspraak, en (ii) het als loon in aanmerking te nemen bedrag is niet hoger dan de waarde in het economisch verkeer van die aanspraak op 31 december 2013. Aan beide criteria is voldaan bij het beëindigen van de levenslooppolis via [Stichting] onder polisnummer [nummer 1] . Belanghebbende geeft aan dat hem inmiddels duidelijk is dat deelname aan de levensloopregeling bij de [Universiteit] niet verenigbaar is met de door hem bepleite toepassing van de 80%-regeling in 2015 en stelt dat dit niet de toepassing van de 80%-regeling in de weg kan staan en de inspecteur correcties had moeten aanbrengen betreffende de levensloopregeling bij de [Universiteit] . De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet heeft beschikt over de volledige aanspraak, nu hij is blijven inleggen in de levensloopregeling onder een ander polisnummer waardoor hij geen recht heeft op toepassing van de 80%-regeling.
4.8. De 80%-regeling van artikel 39d, lid 4, Wet LB is enkel van toepassing indien de werknemer ineens beschikt over zijn opgebouwde aanspraak. Die opgebouwde aanspraak omvat, naar het oordeel van het hof, de volledige opgebouwde aanspraak van de werknemer. Voor het begrip ‘opgebouwde aanspraak’ dient te worden aangesloten bij de levensloopregeling in zijn geheel bezien, en niet enkel op het niveau van het polisnummer of per dienstbetrekking. Dit brengt, naar het oordeel van het hof, met zich mee dat de levensloopregeling na beschikking over de opgebouwde aanspraak, door de deelnemer moet worden beëindigd wil hij in aanmerking komen voor de 80%-regeling. Steun voor dit oordeel vindt het hof in de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2015, waaruit volgt dat de wetgever heeft beoogd te bewerkstelligen dat de levensloopregeling niet kan worden voortgezet na toepassing van de 80%-regeling:
4.9. Belanghebbende heeft weliswaar zijn opgebouwde aanspraak onder polisnummer [nummer 1] (volledig) doen uitkeren en heeft daarmee (volledig) beschikt over dat deel van zijn levensloopregeling, maar is na deze uitkering blijven inleggen in de levensloopregeling onder een ander polisnummer in 2015, 2016 en 2017. Op grond van artikel 39d Wet LB in samenhang met artikel 19g Wet LB zoals dit artikel per 31 december 2011 luidde, kan na een volledig afkoop nadien niet meer aan de levensloopregeling worden deelgenomen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende volledig over de levensloopregeling in 2015 heeft beschikt. Bij de beoordeling of belanghebbende in zijn bewijslast is geslaagd, neemt het hof in aanmerking het tijdsverloop van ruim acht maanden tussen het einde van de dienstbetrekking bij [Stichting] en de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] , de omstandigheid dat het verzoek aan [verzekeringsmaatschappij] niet tot de gedingstukken behoort, noch dat uit enig ander stuk uit 2015 belanghebbendes intentie om over de gehele levensloopregeling te kunnen beschikken blijkt, en [verzekeringsmaatschappij] in de brief van 9 december 2015 (zie 2.6) niet spreekt over afkoop en ook niet over een relatie tussen de uitkering en het einde van de dienstbetrekking bij [Stichting] . Ook is belanghebbende in 2015 een (nieuwe) polis aangegaan bij [verzekeringsmaatschappij] . Het gegeven dat [verzekeringsmaatschappij] dit heeft gedaan onder een ander polisnummer, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een andere conclusie. Ook uit de in 2017 toegepaste levensloopverlofkorting blijkt dat de [Universiteit] en [verzekeringsmaatschappij] ervan uitgingen dat de levensloopregeling uit 2006 door belanghebbende ook na 2015 nog is voortgezet. Hieruit volgt dat belanghebbende niet ineens heeft beschikt over zijn levenslooptegoed zoals bedoeld in artikel 39d, lid 4, Wet LB (tekst 2015). De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 2. Inkomen uit tegenwoordige of vroegere arbeid
4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitkering uit de levensloopregeling dient te worden aangemerkt als inkomen uit vroegere arbeid. Hij beroept zich hierbij op artikel 5.8, lid 4, onderdeel b en lid 5, Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB). De inspecteur stelt zich op het standpunt dat dit beroep niet slaagt en de uitkering uit de levensloopregeling terecht als inkomen uit tegenwoordige arbeid is aangemerkt. Indien het gelijk aan belanghebbende is, heeft hij recht op een hogere arbeidskorting vanwege de afbouw van deze korting naarmate het inkomen uit tegenwoordige arbeid hoger is.
4.11. De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Ingevolge artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2015) wordt in dit verband verstaan onder arbeidsinkomen: het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
4.12. Op grond van artikel 3.81 Wet IB 2001 wordt onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. In artikel 39d Wet LB is overgangsrecht opgenomen, op grond waarvan het op 31 december 2011 geldende artikel 5.8 URLB, hier van toepassing is. Dit artikel luidde toen, voor zover hier van belang, als volgt:
4.13. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] in 2015 is ontvangen in het kader van afkoop bij beëindiging van de dienstbetrekking bij [Stichting] (zie 4.9.). Verder staat vast dat belanghebbende in 2015 nog niet de leeftijd van 61 had bereikt. Artikel 5.8, lid 4, URLB is daarom niet van toepassing op de situatie van belanghebbende.
4.14. Naar het oordeel van het hof is ook artikel 5.8, lid 5, URLB niet van toepassing op de situatie van belanghebbende. Genoemd artikellid is enkel van toepassing indien in strijd met de levensloopregeling wordt beschikt over de aanspraak ingevolge die levensloopregeling. Niet gebleken is dat belanghebbende heeft beschikt over zijn aanspraak in strijd met de levensloopregeling. Met ingang van 1 januari 2013 kan het levenslooptegoed op ieder moment voor iedere bestemming worden aangewend. Zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de parlementaire geschiedenis bij de Fiscale verzamelwet 2013 heeft artikel 5.8, lid 5, URLB met ingang 2013 zijn belang verloren. Doordat tegoeden van een levensloopregeling ingevolge de in het Belastingplan 2013 opgenomen wijzigingen vanaf 1 januari 2013 vrij opneembaar zijn, was het belanghebbende toegestaan het betreffende tegoed in 2015 te laten uitkeren.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] terecht als inkomen uit tegenwoordige arbeid is aangemerkt.
Vraag 3. Belastingrente
4.16. Belanghebbende betwist niet dat de belastingrente is berekend overeenkomstig de toepasselijke wettelijke regels. Hij stelt dat de belastingrente moet worden gematigd, omdat de inspecteur wat betreft de behandeltermijn onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor de belastingrente onnodig hoog is opgelopen. De inspecteur stelt dat de belasting conform de wettelijke bepalingen en juist is vastgesteld.
4.17. De inspecteur heeft met dagtekening 3 juni 2016 een voorlopige aanslag vastgesteld, nadat belanghebbende op 5 maart 2016 de aangifte IB/PVV en op 31 maart 2016 een correctie daarop heeft ingediend (zie 2.8 en 2.9). Na op 30 januari 2018 schriftelijk vragen te hebben gesteld aan belanghebbende, en vervolgens een vooraankondiging gevolgd door een gecorrigeerde vooraankondiging te hebben gestuurd, heeft de inspecteur op 20 juli 2018 de definitieve aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld. De periode gemeten vanaf de indiening van de (gecorrigeerde) aangifte IB/PVV tot aan de dagtekening van de definitieve aanslag bedraagt (afgerond naar boven) 28 maanden. Het kan belanghebbende worden toegegeven dat dit een geruime periode bedraagt, waarover belanghebbende belastingrente verschuldigd is geworden, maar die behandeling is naar het oordeel van het hof niet zodanig traag of anderszins onbehoorlijk of onzorgvuldig geweest dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden. De inspecteur moet het vaststellen van de (definitieve) aanslag IB/PVV zorgvuldig voorbereiden en dus met zorgvuldigheid kennis nemen van de daarvoor relevante feiten en omstandigheden. Bij de uitvoering van die taak komt de inspecteur een zekere vrijheid toe bij de inrichting van zijn werkzaamheden. Gegeven deze vrijheid bij de inrichting van de werkzaamheden kan niet gezegd worden dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen grond is voor matiging van de in rekening gebrachte belastingrente.
Tussenconclusie
4.18. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om (immateriële) schadevergoeding
4.19. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep bij het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. Het hof beoordeelt de vraag of de redelijke termijn is overschreden naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. De redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps-, en hoger beroepsfase bedraagt als uitgangspunt vier jaar, oftewel 48 maanden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn. Het is het hof niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. De in aanmerking te nemen termijn begint op de dag waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op de dag waarop het hof deze uitspraak doet.
4.21. Het hof stelt vast dat het bezwaarschrift op 15 augustus 2018 is ontvangen door de inspecteur. Het hof doet heden uitspraak. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de redelijke termijn in deze procedure in totaal met, afgerond naar boven, 26 maanden is overschreden. Het hof is van oordeel dat deze overschrijding reden vormt voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.000.
4.22. De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening van het hof dient te komen, nu de totale duur van de bezwaar- en beroepsfase binnen de 2 jaar is gebleven.
4.23. De inspecteur heeft op 27 augustus 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan. Hoewel de uitspraak op bezwaar niet binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift (15 augustus 2018) heeft plaats gevonden, heeft de rechtbank wel binnen (afgerond) 24 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak gedaan. Nu de bezwaar- en beroepsfase als geheel binnen 24 maanden zijn afgerond, komt het hof tot het oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel valt toe te rekenen aan dit hof. De omstandigheden dat pas voor het eerst in hoger beroep is geklaagd over het tijdsverloop en de uitspraak op bezwaar niet binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden, geven het hof dus geen aanleiding de periode waarmee de behandelingsduur van in totaal vier jaar is overschreden mede voor rekening van de inspecteur te laten komen. Het hof zal de minister derhalve veroordelen tot vergoeding van het bedrag van € 3.000. Het hof merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25. Het hof veroordeelt de minister tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, wegens de toekenning van een immateriële schadevergoeding.
4.26. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt) x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 218,75. Deze tegemoetkoming komt voor rekening van de minister.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 3.000;
- veroordeelt de minister in de kosten van het geding bij het hof van € 218,75;
De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.