Auto ten onrechte als bestelauto geregistreerd; onjuiste naheffing BPM
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27 november 2024
Samenvatting
Een Mercedes-Benz, X-klasse, met dubbele cabine, is op 4 november 2019 gekeurd door de RDW als ‘bestelauto dubbele cabine: oplegger/trekker zonder laadbak’.
De auto is op 15 november 2019 op naam van X (bv) ingeschreven in het kentekenregister door A (bv) en op diezelfde dag door A aan X geleverd.
Bij een controle op 18 december 2019 is geconstateerd dat de auto was uitgerust met een laadbak en daardoor niet voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto. Aan X is op 3 december 2021 een naheffingsaanslag BPM opgelegd, omdat de auto ten tijde van de op 18 december 2019 ingestelde controle (en een nader onderzoek op 10 maart 2020) niet voldeed aan de in artikel 3, lid 3, Wet BPM genoemde inrichtingseisen.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant acht mede op basis van foto’s bij een bericht op Facebook aannemelijk dat de auto op het moment van de registratie was voorzien van een laadbak. De auto had niet als bestelauto geregistreerd moeten worden.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag voor het kentekenbewijs niet door X is gedaan maar door A. Dit betekent naar het oordeel van de Rechtbank dat de belasting ter zake van de registratie niet van X kan worden nageheven (vgl. HR 11 april 2003, 36.822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220). De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte aan X opgelegd en wordt vernietigd.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2024 in de zaak tussen
belanghebbende bv, gevestigd in plaats 1, belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 14 september 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met [aanslagnummer] opgelegd.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. De rechtbank heeft het beroep op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. E.P.E. Fluit, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag Bpm terecht aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag Bpm ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Een motorrijtuig van het merk Mercedes-Benz, X klasse, met dubbele cabine, met [VIN-nummer] (hierna: de auto) is op 4 november 2019 gekeurd door de RDW als ‘bestelauto dubbele cabine: oplegger/trekker zonder laadbak’.
4.1. De auto is op 15 november 2019 op naam van belanghebbende ingeschreven in het kentekenregister door [B.V.] uit [plaats 2] ([B.V.]) en op diezelfde dag door [B.V.] aan belanghebbende geleverd.
4.2. Op 18 december 2019 hebben ambtenaren van de Belastingdienst bij een controle in het kader van de handhaving van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) geconstateerd dat met de auto gebruik werd gemaakt van de openbare weg in Nederland. De auto stond geregistreerd als bestelauto. Bij de controle is geconstateerd dat de auto was uitgerust met een laadbak en daardoor niet voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto.
4.3. Aan belanghebbende is op 3 december 2021 een naheffingsaanslag BPM opgelegd, omdat de auto ten tijde van de op 18 december 2019 ingestelde controle (en het nadere onderzoek op 10 maart 2020) niet voldeed aan de in artikel 3, lid 3 van de Wet BPM genoemde inrichtingseisen.
4.4. Tot de gedingstukken behoort de volgende verklaring van [B.V.]:
4.5. Tot de gedingstukken behoren foto’s afkomstig van een bericht op Facebook van [B.V.] met datum 15 november 2019 waarop de auto is voorzien van een laadbak.
Beoordeling
4.6. De inspecteur stelt dat er BPM moet worden nageheven omdat op 18 december 2019 is geconstateerd dat de als bestelauto geregistreerde auto een personenauto was. De inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, omdat de auto op het controlemoment op naam van belanghebbende geregistreerd stond. Verder stelt de inspecteur dat aangenomen moet worden dat de als bestelauto geregistreerde auto na de tenaamstelling in een zodanige staat is gebracht dat daarna sprake is van een personenauto en dat zich derhalve het belastbare feit vermeld in artikel 1, derde lid, van de Wet BPM (ombouw) voordoet. Ook als de auto op het moment van de registratie niet voldeed aan de inrichtingseisen van een bestelauto, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd omdat de auto op het controlemoment op naam van belanghebbende geregistreerd stond, aldus de inspecteur.
4.7. De rechtbank acht gelet op de verklaring van [B.V.] en de foto’s van het bericht op Facebook aannemelijk dat de auto op het moment van de registratie was voorzien van een laadbak. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de aanpassing, namelijk het aanbrengen van de laadbak, is gebeurd in het korte tijdsbestek tussen de registratie van de auto en de levering aan de auto aan belanghebbende. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de als bestelauto geregistreerde auto ten tijde van de tenaamstelling op 15 november 2019 niet voldeed aan de voorwaarden voor een (fiscale) kwalificatie als bestelauto. De auto had niet als bestelauto geregistreerd moeten worden. Dit betekent dat het belastbare feit ter zake waarvan kan worden nageheven de registratie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Wet BPM is. Het belastbare feit van ‘ombouw’ als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Wet BPM, kan zich naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie niet voordoen, omdat de auto reeds ten tijde van de registratie een personenauto was.
4.8. De ter zake van de registratie niet op aangifte voldane belasting kan op de grond van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) worden nageheven. Ingevolge artikel 20, tweede lid van de AWR geschiedt deze naheffing bij wege van naheffingsaanslag. Deze naheffingsaanslag wordt opgelegd aan degene die, voor zover hier van belang, de belasting had behoren te betalen.
4.9. Aangaande de vraag wie deze belasting had behoren te betalen bepaalt artikel 7 van de Wet BPM dat indien de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, in afwijking van artikel 19, derde lid, van de AWR, die ander gehouden is de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld. In de memorie van toelichting is dienaangaande het volgende opgemerkt:
4.10. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag voor het kentekenbewijs niet door belanghebbende is gedaan maar door [B.V.]. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de belasting ter zake van de registratie niet van belanghebbende kan worden nageheven. De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
4.11. Het beroep is gegrond. De overige gronden van belanghebbende behoeven geen behandeling.
4.12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden vernietigd, verstaat de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond en de naheffingsaanslag wordt vernietigd.
5.1. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.998.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.998 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 27 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.