Schending artikel 40, lid 2, Wet WOZ leidt in casu niet tot proceskostenvergoeding
Hof Amsterdam, 19 oktober 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(59)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(7)
Samenvatting
Rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van X (belanghebbende) in deze WOZ-zaak ongegrond verklaard.
X stelt in hoger beroep dat de Rechtbank moest overgaan tot een kostenveroordeling nu de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. X was daardoor gedwongen om in beroep te gaan.
Hof Amsterdam geeft X geen gelijk. De Rechtbank hoefde zich van haar beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de – veronderstellenderwijs – aangenomen omstandigheid dat de Heffingsambtenaar de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten eerder dan met de uitspraak op bezwaar had moeten verstrekken.
Reden hiervoor is dat niet kan worden geoordeeld dat de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. De waarde van de woning wordt reeds ruimschoots onderbouwd met de verkoop en levering van een vergelijkingspand. Dit referentieobject was al vermeld in het taxatieverslag dat aan de gemachtigde vóór de uitspraak op bezwaar is toegezonden.
De Rechtbank heeft in dit geval volgens het Hof terecht geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om een proceskostenvergoeding toe te kennen (vgl. HR 18 augustus 2023, 22/01219, ECLI:NL:HR:2023:1052, NLF 2023/1929, met noot van Hennevelt, r.o. 4.3.2).
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G. Gieben ) tegen de uitspraak van 18 november 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/6911 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Z, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op
€ 509.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 5 november 2021, ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft op 15 december 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 november 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 28 december 2022 hoger beroep ingesteld en dit aangevuld bij brief van 1 februari 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Met dagtekening 4 mei 2023 heeft belanghebbende een aanvullend stuk ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
2.2. Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3. In het bezwaarschrift van 4 april 2021 heeft belanghebbende verzocht om de grondstaffel en om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Hij schrijft:
2.4. In een e-mail van 12 april 2021 is onder andere de volgende informatie door de heffingsambtenaar aan de gemachtigde verstrekt:
1-1-2020 van de gemeente [Z] toekomen.
2.5. Op 26 juli 2021 is namens de heffingsambtenaar een rapport opgemaakt genaamd ‘Rapportage inpandige opname naar aanleiding van bezwaarschrift’.
2.6. Belanghebbende heeft zijn bezwaarschrift bij brief van 28 juli 2021 aangevuld. Daarin wordt het eerder gedane informatieverzoek herhaald.
2.7. Op 30 juli 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.8. Met dagtekening 5 november 2021 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij verwijst de heffingsambtenaar naar de bijlagen bij de uitspraak op bezwaar: een ‘Advies bezwaarschrift’, een ‘Matrix [A-straat] [Z] naar wpd 01-01-20’ en een ‘Taxatierapport’.
2.9. Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde heeft de heffingsambtenaar in de hogerberoepsfase een (nieuwe) waardematrix overgelegd:
[afbeelding]
3. Geschil in hoger beroep
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de heffingsambtenaar de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Belanghebbende voert in hoger beroep primair aan dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld. De woning verkeerde namelijk in een onder gemiddelde staat. Daarmee is onvoldoende rekening gehouden. Belanghebbende bepleit in hoger beroep een waarde van € 471.000. Belanghebbende betwist dat de KOV-factoren van het vergelijkingsobject [B-straat] gemiddeld een ‘2’ zouden zijn; deze woning verkeerde in een betere staat dan de woning. Als die factoren voor [B-straat] in de matrix worden aangepast naar een ‘3’, dan leidt dit automatisch tot een lagere waarde van de woning. De rechtbank heeft dit miskend.
5.2. Belanghebbende betwist voorts - bij gebrek aan wetenschap - de KOUDV-factoren die de heffingsambtenaar aan de andere vergelijkingsobjecten heeft toegekend. Deze factoren zijn hem te laat want pas bij de uitspraak op bezwaar verstrekt, terwijl daarom expliciet was verzocht in het bezwaarschrift. Ook mist hij de daaraan ten grondslag liggende onderbouwing. Daarenboven heeft de heffingsambtenaar verzuimd om het indexeringspercentage (van 7% per kalenderjaar) in de bezwaarfase kenbaar te maken c.q. te onderbouwen terwijl ook daarom expliciet in het bezwaarschrift was gevraagd. Door dit na te laten is belanghebbende in een ongelijkwaardige procespositie komen te verkeren.
Gelet hierop had de rechtbank een gebrek in de bezwaarfase moeten constateren. Dit gebrek is weliswaar in beroep deels hersteld maar dit kan niet zonder gevolgen blijven. De rechtbank had over moeten gaan tot een kostenveroordeling nu de waarde pas aannemelijk is gemaakt met stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. Belanghebbende was daardoor wel gedwongen om in beroep te gaan.
5.3. De heffingsambtenaar schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.4. Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat (i) de in geschil zijnde waarde de waarde van de woning in zijn geheel betreft. Daarbij vormen de aan de samenstellende onderdelen van de woning toegekende waarden slechts een hulpmiddel om de waarde van de woning als geheel inzichtelijk te maken, en (ii) bij de vaststelling van de waarde gaat het – bij gebreke van een verkoopprijs van de woning op of rond de peildatum – om een taxatie van de waarde op de peildatum. Een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere objecten. Een dergelijke taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. Reeds daarom kan de onder 5.1 in de voorlaatste zin genoemde grief, niet zonder meer worden gevolgd.
5.5. Bij zijn oordeelsvorming zal het Hof het ook het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052 betrekken. Daarin oordeelt de Hoge Raad:
5.6. De klacht dat het indexeringscijfer van 7% niet tijdig kenbaar zou zijn gemaakt, wordt verworpen. In het Overzicht Bijgebouwmodel, dat bij de e-mail van 12 april 2021, dus vóór de uitspraak op bezwaar, is verstrekt (zie 2.4) wordt dit percentage onder vermelding ‘index op oude waarde’ telkenmale vermeld. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat hij dit indexeringscijfer als zodanig niet betwist. Zijn klacht beperkt zich ertoe dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd dit percentage te onderbouwen.
5.7. De klacht faalt. De heffingsambtenaar heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat het indexeringspercentage in mathematische zin is afgeleid uit het geautomatiseerde systeem waarin alle (woning)transacties die binnen de gemeente zijn gerealiseerd rondom de waardepeildatum worden verwerkt. De vaststelling van het indexeringspercentage is daarmee een zuiver mathematische exercitie waaraan ‘keuzes’ noch ‘aannames’ ten grondslag liggen. Voor keuzes en aannames die niet zijn gemaakt kan geen onderbouwing worden gegeven noch verlangd.
5.8. Zo veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten zijn gebruikt voor de waardevaststelling van de woning, slaagt de klacht dat de heffingsambtenaar de KOUDV-factoren van de vergelijkingsobjecten eerder dan met de uitspraak op bezwaar had moeten verstrekken (zie HR van 18 augustus 2023, r.o. 3.2.5).
5.9. Toch leidt dat oordeel er niet toe, anders dan belanghebbende bepleit, dat de rechtbank over had moeten gaan tot een kostenveroordeling. Naar ’s Hofs oordeel kan niet worden geoordeeld dat de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd. Dat de beschikte waarde niet te hoog is vastgesteld, volgt reeds uit de verkoopgegevens die betrekking hebben op het vergelijkingsobject [B-straat] dat ook al is genoemd in het taxatieverslag. Dit object is op 25 mei 2019 verkocht voor € 480.000. Na indexatie vanaf de transactiedatum met een percentage van 7% per kalenderjaar, welk percentage niet is betwist (zie 5.6), is de WOZ-waarde van deze woning bepaald op € 500.000. Uit de tot de gedingstukken behorende foto’s van de woning en dit object leidt het Hof af, hetgeen door partijen is bevestigd, dat het hier om een aan de woning nagenoeg identiek object gaat met een identieke inhoud, dat is gebouwd in dezelfde bouwstroom en is gelegen in dezelfde wijk. De enige significante verschillen tussen dit object en de woning zijn de oppervlakte van het perceel en enkele verschillen in de bijgebouwen. Zo bezien kan de verkoop van [B-straat] bijna gelijk worden gesteld met de situatie waarin de woning zélf zou zijn verkocht rondom de waardepeildatum.
5.10. In hoger beroep betwist belanghebbende dat beide panden identiek zijn. Hij voert aan:
De stelling van belanghebbende dat de KOV-factoren van de woning lager hadden moeten worden gesteld dan die van [B-straat] faalt omdat het gaat om bouwkundig identieke, relatief jonge objecten. Deze omstandigheid rechtvaardigt het vermoeden dat de KOUDV-factoren van beide objecten identiek zijn. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat dit vermoeden heeft ontzenuwd. De blote stelling dat de KOV-factoren van [B-straat] op een ‘3’ moeten worden gesteld, is daarvoor, ook gezien de foto’s van de woning en
[B-straat] ontoereikend.
De enige voor de waardevaststelling relevante verschillen tussen de woning en [B-straat] zijn dat de woning 2 jaar later is gebouwd, op een kavel staat die 61 m² groter is en enkele verschillen in de bijgebouwen (zie 5.9). Aan het verschil in kavelgrootte is door de heffingsambtenaar een waarde toegekend van ruim € 27.000 (zie de matrix in 2.9). Die waardering komt het Hof niet te hoog voor. Daarmee wordt het verschil van € 9.000 ruimschoots verklaard, óók als rekening wordt gehouden met de verschillen in de waardering van bijgebouwen (van circa € 8.000).
5.11. Gelet op het vorenstaande is het Hof met de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
5.12. Het Hof komt bij die uitkomst niet toe aan het beroep van de heffingsambtenaar op het leerstuk ‘interne compensatie’ in welk kader hij heeft gewezen op de zonnepanelen die zich op het dak van de woning bevinden en waaraan door hem (nog) geen waarde is toegekend.
5.13. In een zodanig geval, waarin de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, is de rechtbank bevoegd maar niet verplicht om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 4.3.2). De Rechtbank heeft in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Zij heeft dat naar ’s Hofs oordeel ook kunnen doen omdat de verkoop en levering van [B-straat] , zoals hiervoor overwogen, op zichzelf beschouwd de waarde van de woning reeds ruimschoots onderbouwt (zie 5.10). Dit referentieobject was al vermeld in het taxatieverslag dat aan de gemachtigde van belanghebbende op 12 april 2021 (dus vóór de uitspraak op bezwaar) is toegezonden. Onder die omstandigheden kan de stelling van belanghebbende dat een deel van de informatie te laat is verstrekt zodat zij wel in beroep moest komen ten einde de waarde te kunnen controleren niet slagen. De rechtbank hoefde zich daarom van haar beslissing om geen proceskostenvergoeding toe te kennen niet te laten weerhouden door de veronderstellenderwijs onder 5.8 aangenomen omstandigheid.
Slotsom
5.14. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, N. Djebali en J-P.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mrs. I.A. Kranenburg en M.J. Nagel als griffiers. De beslissing is op 19 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Lokale heffingen