Direct naar content gaan

Samenvatting

Erflaatster, overleden op 16 oktober 2013, heeft in haar testament haar zoon X (belanghebbende) tot enig erfgenaam en executeur benoemd. Erflaatster was als bestuurder verbonden aan diverse stichtingen, waaronder stichting Y. Y is op 3 december 1993 door erflaatster opgericht.

De Inspecteur heeft het vermogen van Y aan erflaatster toegerekend en is afgeweken van de aangifte erfbelasting van X, die het vermogen van Y niet had meegenomen in zijn aangifte.

Bij Rechtbank Den Haag (15 juli 2020, 18/3930, ECLI:NL:RBDHA:2020:7103, NLF 2020/1763) was de vraag aan de orde of het vermogen van Y op grond van artikel 2.14a, lid 2, Wet IB 2001 (afgezonderd particulier vermogen, APV) dan wel op grond van fiscale transparantie op de overlijdensdatum kan worden aangemerkt als vermogen van erflaatster zodat het om die reden tot haar nalatenschap behoort.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een APV van erflaatster. De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag erfbelasting dan ook terecht het standpunt ingenomen dat het vermogen van Y aan erflaatster dient te worden toegerekend.

Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Den Haag.

Het Hof bevestigt echter het oordeel van de Rechtbank, maar stelt het bedrag van de belaste verkrijging lager vast omdat tussen partijen niet in geschil is dat de legitieme portie van de halfzus van X nog op de nalatenschap in mindering moet worden gebracht.

Metadata

Rubriek(en)
Schenk- en erfbelasting
Belastingtijdvak
2013 en 2016
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
20 oktober 2021
Rolnummer
20/00629
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2071
NLF-nummer
NLF 2021/2136
Aflevering
11 november 2021
bwbr0002226&artikel=16,bwbr0011353&artikel=2.14a,bwbr0011353&artikel=2.14a&lid=2,bwbr0002226&artikel=16,bwbr0011353&artikel=2.14a

Naar de bovenkant van de pagina